Ze hadden ooit de stad nog willen ontvluchten, desnoods naar Noord-Oost Groningen.
Helaas leek een buitenhuis alleen weggelegd voor luxe pensionado’s, jongbejaarde vutters, zuinige oudgelders en nieuwe rijken. Ze hadden geen flitskapitaal liggen, geen glorende erfenis aan de horizon. Nu bewoonden ze zomaar in de periferie van de stad een volkstuinhuis. Een laatste socialistisch bolwerk, toevluchtsoord voor het ‘gewone’ volk.
Met de Volkstuindersbond als overkoepelende vrijstaat binnen de vrije marktdictatuur.
Geen hoogbouw of hoogspanningsleidingen te zien, een oase op vijf minuten fietsen van hun ‘echte’ huis. Die vijf minuten zorgden voor een omgekeerde jetlag.
Met een ‘gewone’ vakantiereis had je meestal reistijd, tijd om geleidelijk terug te keren naar de dagelijkse sfeer van werk en woonverkeer, je had tijd om te landen, om te wennen. In de tuinsfeer heerste geen tijd, alleen het licht der seizoenen, de biologische klok die je alleen kon lezen met al je zintuigen. Binnen enkele maanden waren ze veranderd in tuindieren, als mollen wroetend in de aarde, als kikkers roerloos starend naar het groen.
Nu met die vijf minuten was het veeleer een cultuurschok. Met de ziel nog in het paradijs leken die dagelijkse bezigheden terloopse bijzaken, nodig om zo snel mogelijk te kunnen terugkeren naar het paradijs. Dat ‘echte huis’ kon eigenlijk wel worden opgedoekt.
Het ruisen van de ringweg was nauwelijks te onderscheiden van de branding van een zee, geluidsgolven zijn ook golven. De geest was een zee van ruimte gebleken waarin alle problemen ten onder gaan.
Zo mijmerden ze wel eens over een Wereld Volkstuindersbond die elke aardbewoner
zo’n plek zou bieden onder de zon, kleinschalige complexen, zelfvoorzienende tuinbouw.