Die bewuste ochtend werd Z wakker als een courgette. Zijn moeder riep hem wakker om te komen ontbijten. Dat hij niet kon antwoorden verontrustte hem al.
Bewegen lukte ook al niet. In de glazen plafonnière zag hij zichzelf vaag weerspiegeld, liggend in bed, zijn huid kleurde groen, zijn lievelingsgroente. Evenwel brak het zweet hem uit.
Als groente kon je weinig meer uitrichten dan uitdrogen en zaad verspreiden, als hij niet voortijdig in de soep zou eindigen. Zijn moeder was een uitstekende kokkin.
Z huiverde al bij de gedachte dat ze hem niet zou herkennen en hem levend zou slachten en zou pureren in de groentebouillon. Er wachtte hem culinaire dood.
Wat hij het meest vreesde voltrok zich alsof het een diepe wens was.
Terwijl hij werd gepureerd tot soep drong het besef tot hem door dat zijn besef er te zijn gewoon bleef voortduren, pijnloos en vredig.Nooit had hij zich zo los gevoeld en zo vloeibaar. Liefdevol en onbedoeld was er soep van hem gemaakt.
Dat de dood zo’n levendige ervaring was
verraste hem. Eten en gegeten worden bleek nu gewoon een voortzetting van het leven alleen in steeds andere gedaantewisseling. De dood is metamorfose met culinaire middelen.
