Ontbloot

in de stilte
in de storm vond ik
middenin het donkerbos
deze enorm verrotte olm
zo mooi uitgehold
belegd met mos

in jaren achteruitgehold
haar hardhouten jaarringen
tot molm verworden

dat ouderdom van binnen jonger wordt
en dat het bleekgroene loof
op de stronk
nog wat belooft
zolang de sapstroom
niet bederft

de molm in mij sterft van levensvormen
het krioelt van torren, kevers, wormen
geliefde kost voor overlevers

de dood is dezelfde stilte in alle stormen

onveranderlijk

en van alles

ontbloot

Babeltaal

dit

is voorlopig het hoogste punt

van deze Babelse taalstapelgekte

stop hier met lezen en begin onderaan

 

punt

ieder punt is het top-

op deze naamloze wereld

taal is de verbeelding van grip

het vrij beschikbare toe-eigenen?

wat is taal anders dan je met namen

als je zelf levengevend gebied bent?

hoe kun je ooit leven in de taalkaart

het is een ruïne van stapelgekte

deze woordentoren komt nooit af

dat begrippen begrijpen inzicht is

hierop stapelt zich het misverstand

kan vervangen als volwaardig surrogaat

de directe levende ervaring van het gebied

een denkbeeldige bodem, de aanname dat naam

op wat voor grond wordt deze taalstapel gebouwd?

woord voor woord met specie van spaties

letterlijk vanaf de grond opgemetseld

want wat is een woordtoren zonder fundament

klim al lezend vanaf hier, regel voor regel naar boven

De romanlezer

“De roman valt met de deur in je bovenkamer.
In de eerste zin wordt hoofdpersoon Bert
gemeen doodgebeten door een hondsdol hert.”

Zo luidt de beginzin, je zit er meteen middenin,
in shock door de zinloze moord.
Een plausibel plot zal hopelijk later
nog de nodige zin lenigen?

Hunkerend naar een onthullend slot
ploeg je voort om het geschreven onheil te spellen.
Al vraag je je diagonaal af waarom dit verhaal
niet in een compacte dichtvorm is gegoten,

(in klare taal als bij een anekdote, basaal.)

De dikke pil heeft een gesloten einde
waarin het hert, de ogen wijd opengesperd,
wordt doodgeschoten door een anonieme figurant,
onpersoonlijk kil en alert, ronduit gênant.

Het slot poseert als apotheose.
De nabestaanden eten wild met abrikozencompôte
in een tuin vol beloofde rozen.
De honger is gestild, het bloed vergoten.

Op de binnenkaft staat het hele epos
als bondig resumé vermeld:
“Anonieme figurant wreekt Bert
en molt hert na exuberant diner met gif!”

Je droomt die nacht,
met één hand hangend aan een klif.
Daar krijs je onmachtig zacht,
de plot is onverwacht navrant.

Je bent zelf de figurant,
het hert, Bert en de detective.
Alles met voorbedachten rade.
Grif beken je alle wandaden
om er maar van af te wezen.

Nooit meer slapen,
nooit meer lezen.

Ruimtelezer

de dingen hebben randen
als eilanden liggen ze hier
binnen hun kust van buitenkant
de zee van ruimte tast hun kustlijn af

onze blik rust op de dingen
op hun oevers van eindigheid
zie de tuit van de theepot op het punt staan
van sierlijk naar nergens te vertrekken

dit gedicht ligt hier als een kade vol rijke ladingen
klaar om te worden gelost in het lezen
van willekeurig welk ruimtewezen

ongekende vrachten komen hier aan
om zich zintuiglijk te laten beproeven

sta op de uitkijk van deze papieren kade
je leest als ruimte al deze dingen
terwijl je blijft waar je altijd bent geweest

Grondstof

Ach, kijk nou toch,
die kleinste deeltjes…
je ziet ze niet.

Je ziet niet dat ze
geen deeltjes zijn,
het fijnste onstof.

Zo fijn opgelost,
verspreid in ruimte,
subtieler dan gas.

Kijk, zie je,
niemand zag ze ooit,
fundamentele speeltjes.

Niemand ziet ze
als het ontastbare spul
waar gedachten uit bestaan.

Niemand komt op het idee
dat het spontane spel
van deze spelende deeltjes
identiek is met het spel
dat onze geest met ons speelt,
stof dat nadenkt.

Niemand denkt ze,
die spelende deeltjes.
Ze spelen onze gedachten.

Het nog onbedolvene

we leven in het nog onbedolvene
eerst zal het stof zacht op ons vallen
dan de bladeren en daarna de nacht

maar zover is het nog niet
archeologisch nogal prematuur
want wat is hier het geval?

we leven in de verwondering
van hen die ons opgraven:
kijk nou, een oude, malle gedachte

een herinnering, nog als nieuw
en hier een hele grafkamer vol
achterhaalde aannames

ons huis is een ruïne voor later
om netjes te laten overwoekeren
volgestouwd met gebruiksvoorwerpen
die nergens op lijken of voor dienen

ons vuilnis wordt van museale waarde
bebaarde deskundigen zullen onze sporen
duiden en dateren als zijnde prehysterisch

verbeelding als instant tijdmachine

Wilde inkt

dit weet niet wat zich schrijft
de waarde ervan kent zich niet
het is om het even geschreven

en waardeert dit niet-weten
waarom, wat het is of hoe,
boven welke verklaring dan ook

het kan er niets aan doen
dat een blijvende stroom
de notulist teder teniet doet

een stroming van wilde inkt
die moeiteloos haar weg vindt
naar de zee van betekenis

al is dit helemaal niets
het is zichzelf genoeg
als een zee… opgedroogd

Talmen

muziek als wild gras
ligt hier pasgemaaid te drogen
je hoort de geur van onkruid
gekleurd door boventonen

geperst tot balen stro
wacht het op luisteraars
die de aarde afgrazen
op zoek naar vers klankgewas

maar wat gaat er boven
ongemaaid lawaai uit de verten?
dwalend langs akkers malszachte halmen
en dan talmen, talmend talmen

ongeoogst hooi is zo ongehoord mooi

Jaarwisseling

Op gezette tijden is het weer zover.
De huid van tijd wordt afgestroopt, gelooid,
opgevuld met spul en weer dichtgenaaid,
en met de datum van afschot gebrandmerkt op de borst
tentoongesteld in Museum Opgezette Tijden.

Ontzag schuifelt door zalen langs geprepareerde jaren.
Het fluistert gedempt: kijk die horens, en die dikke oren.
zie je daar die gaten waar eens de ogen zaten?
Ach, die afgesleten hoeven die niets meer hoeven…
Het was een mooi beest, het is er voorgoed
geweest en niet geweest.

Is dit de retorische vraag?