Mierenkontje

Heb je een gaatje in je hoofd of zo?

Al wat je ooit zag passeerde dat gaatje
in je oog zo klein als een mierenkontje.
De hele wereld komt binnen, immens,
inclusief alle grenzen.

Zonder dit gaatje geen wereldbeeld.
Alles door een gaatje van niks.
Zo zie je dat niets het grootste is.
Zie je dat niet?

Heb je een vuiltje in je oog of zo?

Terrasje

Zij vermoedde bij de obers die zulke terrasjes arrangeerden
een aangeboren zintuig voor ‘Sprezzatura’. Dat wonderlijke
begrip dat ‘voorname slordigheid’ voortbracht, ‘achteloze virtuositeit’.
Zoals de weeffout in het Perzische tapijt een
kenmerk vertegenwoordigde van levendige volmaaktheid.
Er werd al genoeg dode schoonheid geproduceerd, wat natuurlijk
een onmisbare referentie vormde voor het sublieme.

Terrasje

God, wat hield zij van terrasjes,
kleurige terrasjes verdrinkend in het zomerlicht,
waar het schaduwgebladerte van liefst een oude plataan
aan tafel zat samen met het vleugje wind.
Een verstild verheugen overstroomde haar hart
alsof het steeds weer die eerste zomer zou worden.
Ze probeerde zich de allereerste zomer ooit
voor te stellen. Er moest toch ooit een eerste zomer
op aarde geweest zijn?
Dat moest zo mooi zijn geweest, onvoorstelbaar mooi.
Of was het jammer dat er toen nog geen terrasjes waren?

Terrasje

Soms vond zij een zomerterrasje zo mooi,
dat ze het zonde vond om er te gaan zitten.
Dat had ze ook wel eens met een mooi opgemaakt bord
eten in een restaurant, zonde om op te eten…
Hoe vaak was ze dan niet weggelopen uit het restaurant,
puur uit esthetische overweging, uiteraard wel
na een welgemeend excuus.

Doorzwommen


Ontvangt den golfslag onzer dagen,
staand aan den zijnszee waar het wonder kust.

Den ochtend overspoelt elke belijving
met helder gloren dat ruischt in rust,

en ‘s avondsch trekt zee haar licht terug
tot dit duister benul mij doet verstommen.

Lange slagen maken onze dagen in volmaakte golforde,
elke verlangzaamde golfslag zegt gedag (*…….)

Tot licht zijn wij, tot zicht schijnt ons te wederkeren.
Zo vliet dit gansche leven van lichtzicht doorzwommen.

‘Tagen’
Immanuel Friedemann Wildesheim, Freiburg 1802 – 1890
(Vrij hertaald uit het Neder-Duits, door Waldemar Heute)
(*……. onleesbare frase)

Weeshuis voor zwerfzinnen

Wat een mooie open inrichting heeft u hier.

Stil even, ik hoor stemmen als u tegen mij praat, nu net weer trouwens.

Ja, zie je wel, ik ben toch blind.

Ik zwijg mijn mond voorbij, als niemand mijn gebarentaal maar gehoord heeft.

Ik ben hier nog nooit zo vaak mezelf geweest, vroeger was ik daar iemand anders, later hoop ik overal iedereen te worden.

Dames en heren, geachte afwezigen, graag een staande ovatie voor het applaus..

En dan nu, de toekomst! Daar komt hij aan…maak plaats!

Ruimte in zicht! Rustig jongens, niet meteen alle ruimte innemen!

Wat zeg je? Nee, ik hoor het ook niet, versta je me?

Hmm, toch precies helemaal wat ik mij er niet van kon voorstellen.

Jij bent het toch? Of ben je iemand anders…nee nu zie ik het, je bent geen van beide.

Als ik mij niet vergis weet ik het zeker…dat ik twijfel.

Ja lach maar, maar mijn tijd is voorbij. Tijd is nooit te laat om voorbij te zijn.

Ach, eindelijk niemand die mij begrijpt.

Nee toch, heb ik mij toch lelijk vergist. Het zit mooi anders.

Ik ga nooit op vakantie, alleen ‘s avonds laat, lekker zonnen in het maanlicht.

Overbodigheid, ik snap niet waar dat voor nodig is.

Nee, ik ben het niet, ik lijk alleen op mijzelf.

Als ik dat had geweten, dan had ik mij de toekomst heel anders voorgesteld.

Het uitzicht wordt hier ieder jaar duurder, mooi hè?

Ja, ik heb dus eigenlijk niets te zeggen, dus dat doe ik dan ook maar doorlopend.

Ik verklaar nu deze opening voor gesloten, u mag het naar eigen inzicht inrichten.

Wens

Pas op! Geen gevaar!
Niets te zeggen en toch zwijgzaam.
Buiten breken de wolken.

Pas op! Geen gevaar.
Het begint op de vensterbank.
Niets te zeggen en toch zwijgzaam.

De emmer is halfvol gelopen,
van de regen in de drup uit het plafond.
De bodem blijkt vermeend heel.

‘n futiel gaatje laat de emmer lekken.
van welke wens is dit de vervulling?
De kat likt de plas van de grond.

Pas op! Geen gevaar!
Het begint op de vensterbank.
Niets meer te zeggen en toch zwijgen.

Het staat stil bij het stilstaan.
Wolken zijn heel leeg.
Pas op! Geen gevaar!

Och…

Och, rood ombere hommelgonzige…
ge ronkt overkomstig ‘n snorrend bromtolke
in ‘t holst zong ons ondergronds hol.

Och, mollige donzig bontkontige,
kom toch volmondig onze honingvondst
orberen, zonvocht onzer slorpige tong.

Och, sonoor wollig zonnevonkske,
moge onze bronzige zomers verpozen
tot d’hommelgod ons komt mollen.

Och, betovergodhommelke,
lost ons op tot godstoffelijk ochtendgloorsel,
verdronken in droomloze dommel,

des goden bongerd verworven.

 

 

 

Flamke de Kreuckelaere – van Warmhond
(geb. St. Job-in-‘t-Goor ca. 1764-?)
(Er is slechts dit ene vers van haar bekend.)

Bergruimte

We leven in het dal, waar anders?

Het dal bergt veel ruimte,
feitelijk is het dal de voet van die enorme berg ruimte,
waarin ook planeten als bergen zweven.

Zelfs in atomen ligt het dal besloten.

Wat doen mensen in het dal anders dan piekeren over de top halen?
Mensen denken dat ze bergen zijn, maar ze zijn niets dan dal.

Niemandal.

Wat is mooier dan dal zijn,
bedding te zijn voor een beekje?

Niets?

Nergens is het dal afwezig.

Een wonderlijke bestaansgrond:

alom tegenwoordig dankzij afwezig zijn…

Leefstijlmagazijn

De gordijnen waren oude vlaggen van vergane staten, ze hielden neonreclame tegen.
Het kwartje -dat hij het nooit zou begrijpen- viel eindelijk op zijn plaatsloze plek.
Het geschetste beeld van een gouden toekomst betekende: working for the machine.
Je kon er van de vloer eten, oude etensresten lagen overal verspreid.

Het kwam erop neer precies genoeg rekkelijk te zijn en iets minder precies.
Wat een droom!, gelukkig was het alleen maar echt, waargebeurd.
Een deurroker stond kuchend te blaffen in de deuropening op zijn tijgerpantoffels.
‘Je bent wat je leest!’ ,beweert de cover van het glimmende lifestylemagazine.