Snuit

De stokrooszaaddozen zijn juweeltjes van inpakkunst. De platronde zaadjes vormen samen een donut. Ze liggen als grammofoonplaatjes (singletjes) in een jukebox, wonderschoon. Er zaten minuscule gaatjes in de zaaddozen.
Bij nadere inspectie ontdekten we dat het snuitkevertjes waren.
De stokroossnuitkever. Er zijn wereldwijd 60.000 verschillende snuitkevers onderscheiden.
De snuitkever was ooit een exoot die waarschijnlijk met de VOC -schepen naar ons land emigreerde, kennelijk nieuwsgierig naar vreemde beschavingen? Ze spraken de taal niet, maar ze integreerden geruisloos in onze inheemse vegetatie.
De snuit in andermans zaden steken is hun voornaamste talent.
Van de stokroosjukebox is het bijzondere dat elke zaadplaatje een eigen kleur kan voortbrengen. Ook al groeit de hele zaaddoos aan een rode stokroos dan kunnen de zaden zowel, wit, geel, paars als roze worden.
Zo zorgt de jukebox voor variatie in het kleurenrepertoire.
Nu denk ik opeens: zou dat door die snuitkever komen die gaatjes in de zaadjes boort? Boort hij genetisch materiaal weg?
Het antwoord is zonneklaar:
Ik heb geen flauw idee!

Elke keer als ik mijn snuit in dit soort zaken steek ontdek ik dat ik niets weet.
Niets en dat maal 60.000.

Koeren

    Mijn vader, alias ‘de Pipa’ was niet erg ambitieus. Hij stelde weinig eisen aan het leven, heel bescheiden eisen die betrekking hadden op eerste levensbehoeften. Kleding van het Leger de Heils vond hij goed genoeg, drinken deed hij niet, soms een klein sigaartje roken was zijn grootste uitspatting.
    Het verwonderde ons dan ook dat pa altijd al duifjes had willen hebben. Dat kwam zomaar aan het licht, toen hij drie koerduifjes thuis bracht, die zo op zijn hand bleven zitten. Hij sprak vertrouwelijk met ze.
    Waarschijnlijk een jongensdroom, want de aankoop was impulsief. Over een plek en consequenties had hij niet nagedacht. Maar Pipa was handig genoeg en knutselde bovenop het Tomado pannenrek een duivenhok…voor de drie koerduifjes. Er waren drie poortjes in gefiguurzaagd, want de vogels moesten wel via het bovenluikje van de keuken naar buiten kunnen. Pipa zag het helemaal voor zich.
    De keukenprinses, mijn moeder, stond er gepikeerd bij te kijken alsof zij al een enorme bui zag hangen. Haar Bruynzeel keuken zou onder het bewind komen van maagdelijk witte vogels.
    Het draaide uit op een schrikbewind: Eindeloos gekoer begon na één dag iedereen op de zenuwen te werken. Je schrok je steeds lam van dat plotselinge in en uitgefladder.
    Vrede brachten de duiven niet in ons huis. Integendeel, ze scheten de keuken onder… er zweefden donsveertjes rond boven ons ontbijt. Pipa maakte nog deurtjes in de poortjes en stelde een vliegurenschema in. Kennelijk verwachtte hij dat de vogels zindelijk zouden worden en buiten zouden poepen vòòr ze onze propere keuken weer binnenvlogen.
    De penetrante stank was na twee weken het ergste. Je begon er zelf van te koeren.
    Ma was een zenuwinzinking nabij:
    ‘Hou de keukendeur dicht anders vliegen ze door het hele huis!’

    Pipa zette op een ochtend rigoureus de hele duiventil buiten op het platje achter de galerijwoning. Daar stond het triplex hok te verregenen. De duifjes vlogen uiteindelijk koerend weg.
    Zijn jongensdroom vervloog.
    Pipa stak een sigaartje op om de lucht te klaren.

Caran d’Ache

Als kleuter ging je karandasjen.
Dat was een plat blik vol stompjes kleurpotlood. Bij gebrek aan papier kleurde je het ouwe nieuws van de krant van gisteren. Nieuws zag er destijds uit als een rouwadvertentie, grauw en grijs.
De photo’s leefden niet. Met vleeskleur-roze probeerde je het dode raster tot leven te brengen. Die kleur was dan het snelst op.
Het stompje roze was te kort om nog bij te slijpen.
Het slijpsel vond je eigenlijk het mooiste van dat hele kleurgebeuren.
Die prachtige spiralende kartelrand van flinterdun hout. Je merkte op dat je gefascineerd halve potloden opsleep, als even niemand keek. Heimelijk kleutergenot. Zelfs nu nog, als nooit volwassene, doe je het nog graag.

Binnen de lijntjes kleuren hield je snel voor gezien evenals het subversieve buiten de lijntjes kleuren, een
mechanische tegenreactie. Van slijpen echter kreeg je nooit genoeg. Een scherpe slijper is dan ook veruit het belangrijkste. Doorslijpen tot de potloden zijn weggeslepen en een doos vol feestelijke spiralen.

Het nieuws wordt inmiddels voor ons ingekleurd, tot ver buiten de lijntjes.

Boot

Wij waren tamelijk arm van huis uit. Een huisportemonnee hadden we niet. Het losse geld slingerde zo’n beetje door het hele huis, in broekzak, in jaszakken, in kapotte voeringen.
Als er een brood gekocht moest worden werd iedereen in huis beroofd inclusief de spaarvarkentjes van de kinderen. “Geld kun je niet eten”, zei ons moeder dan.
Ik weigerde dan ook grootmoedig om nog zakgeld aan te nemen. Zo dacht ik mijn ouders ietsepietsje rijker te maken…en dat leek te lukken want daarna gingen we elk jaar op vakantie. Het geval wilde dat we geen roeiboot hadden, maar wel veel roeispanen.
Zoiets zei mijn vader vaak: “Het geval wil dat…”
Ik vraag mij tot op vandaag de dag af wat of wie dat geval is?…Maar goed…
Het geval wilde dus dat we naast de sloot gingen zitten en met de spanen door het water roeiden, soms met het hele gezin, twaalf man sterk. We waren een goed team, zei mijn vader. Mijn vader roeide zelf niet, hij stond aan de kop van de bootsloot en riep dan dat er land in zicht was, dat we voorzichtig naar voren moesten lopen om daar aan de kant te stappen. Gelukkig waren wij goedgelovige kinderen anders hadden we nooit op vakantie gekund. Als iedereen veilig aan land was dan liep vader aan de andere slootkant het maïsveld van de boer in.
Daar dwaalden we doorheen en aten onderweg suikermaïskolfjes. Als ongewassen bemodderde varkentjes kwamen we dan weer thuis waar moeder ons met de tuinslang schoonspoot. Gelukkig hadden we één hele grote harde droge handdoek.
Een buurjongetje dat bleef beweren dat mijn vader over die boot loog heb ik maar in de sloot geduwd…om hem te overtuigen of misschien gewoon omdat het ‘geval’ dat wilde.

Overtocht


Tijdens de overtocht ging ik even aan de reling staan, op de achtersteven van het schip. Starend naar het machtige schuimspoor. Dat heeft mij altijd een euforisch gevoel gegeven: we zijn onderweg…weg van dat eiland…we gaan ergens naartoe…naar…ja naar…een volgend eiland….wat een vaart!
Opeens hoorde ik een stem naast mij in de flakkerende wind hardop, alsof iemand een gedicht voordroeg…was dit voor mij bedoeld?
Ik besloot niet te kijken, maar te luisteren:

“Wat waren we dom, God nog aan toe zeg!… wat waren we nog heerlijk dom toen. Weet je nog… We wisten van niks, echt nergens van… als onbeschreven lenteblaadjes dwarrelend door het leven…”

Ik zag het voor mij, dat gedwarrel.

“Fantastisch was dat…achteraf gezien …heerlijk flanerend over de gapende vlaktes van Dolce far niente…zalige lege hoofden hadden we nog…dat we ons dat konden veroorloven…! wat een broodnodige luxe…waar hadden we dat aan verdiend?”

Het begon zachtjes te regenen, maar de stem oreerde gestaag door…ik stond als aan de reling vastgeklonken door het omberkleurige timbre van die stem.

“Nog geen zorgen over van alles en nog wat, wat buiten ons bereik lag… allemachtig, dat was nog es goddelijk…die weldadige pierenwaaiende vrede”

Ik tuurde verzaligd naar de schitterend ondertitelde horizon…

” en God wat zijn we nu gespannen …zenuwelijers zijn we geworden, afgebrande zenuwpezen…daar hebben we hard aan gewerkt met z’n allen…dat hebben we dan toch maar mooi bereikt niet?”

De stem kwam op stoom…

“Als kwijlende schoothonden liepen we achter die volgepropte dataworst aan.
en nu weten we zoveel…Alles weten we, God wat een ramp…Alles weten we te vinden, denken we…op het wereldweb of hoe heet dat valse kreng… Interweb, weet ik veel punt com…kom! ga dan!…kruip er maar es in met je slimme hoofd, in dat web…in de hersenspinsels van die volslagen idioot…je raakt verstrikt in dat web van leugens…onderwijl zuigt de spindoctor je ziel op…je kostbare tijd van leven…dat offer je op aan dat pathologische geval…dat surrogaatapparaat…gevulde dataworst is het, niet te vreten…maar dansen zul je in de maat van het algoritme!!

Nu ik door de motregen heen opzij keek zag ik een roodbebaarde man met z’n pet stevig tegen zijn borst geklemd. Nu richtte hij zich tot mij in plaats van de kolkende maalstroom.

“Nou, ik laad die spin niet meer op hoor, ben je gek…ik weet nu genoeg….ik weet meer dan goed voor mij is…vergeet het maar…overboord ermee!”

“Wie bent u als ik vragen mag…’ vroeg ik, “u hebt werkelijk een prachtige stem!”

“Dank u, ik ben slechts de kapitein”, zei hij bijna verontschuldigend.

Ik wilde hem een behouden vaart toewensen, maar hij beende al weg naar de brug. Daar boven zwaaide hij nog even met zijn verfomfaaide pet.

“Waar bleef jij nou…?”, vroeg mijn reisgenoot die mij kennelijk had gezocht,
“het lopend buffet is al bijna afgelopen…
wat heb je trouwens met de kapitein, hij zwaaide naar je!?”

“Ach, we hadden het over de koers van het schip”, zei ik terloops.

“En liggen we op koers ?”.

“Volgens de kapitein hoeft een zinkend schip geen koers te houden…
elk strand is geschikt om op vast te lopen”

“Wat sla jij nu voor orakeltaal uit?”, klonk het terwijl mijn lichaam langs het leeggeroofde buffet dwaalde. Het had geen trek meer.

Oneens

Mijn beste vriend Walter was vaker dan eens ontwapenend openhartig tegen mij.
Heel verfrissend.
Dat kende ik niet van huis uit.
Als hij niets te zeggen had dan zei hij dat gewoon ronduit. Dat vond ik heel prettig, zo kwam ik zelf ook nog eens aan het woord.
‘Zeg Ko, ik ben wel zo’n beetje uitgepraat, weetje! ‘, zei hij na zijn tweede zin.
Typisch Walter, hij draaide niet om de hete brij heen.
‘Niet erg Walt’, zei ik dan, ‘Ik praat je wel even bij, dan kun je er ook over meepraten!’
Wij pasten achteraf denk ik zo goed bij elkaar omdat ik juist uit een heel ander hout gesneden was. Niet dat ik nou zoveel belangwekkends te zeggen had. Maar in tegenstelling tot hem babbel ik moeiteloos de oningevulde tijd vol met wetenswaardigheden.
‘Je kletst weer als een oud wijf!’, luidde Walter’s verzuchting. Zijn ironie heb ik altijd hogelijk weten te waarderen.
Hij keek mij dan met verwondering aan…kan ook verbijstering geweest zijn!?… om de ongevraagde informatie die ik hem zo gul voorschotelde. Dan dacht ik: Ja Waltertje, dat wist je niet hè, daarom vertel ik je dit, zo weet je tenminste wat je mist.
‘Zeg Ko, wat je ook zegt…dat mag zo lijken te wezen, maar ik kan daar toch niks mee!’, reageerde Walter dan weer.
Ik nam dat altijd sportief op:
‘Maar beste Walt, dat geeft toch niets, trek het je niet aan…wees blij dat je er niets mee moet!’, zo stak hem dan een hart onder de riem.
Walter keek mij dan radeloos aan…kan ook ten einde raad geweest zijn!?

‘Kop op kerel, ik weet toch dat jij geen prater bent, maar wij begrijpen elkaar tenminste, toch…wist je trouwens dat…?’

De laatste keer dat ik hem sprak kapte hij mij midden in een mooie volzin af en zei op gedempte toon:
‘Eerlijk gezegd Ko snap ik niets van jou, wat je mij allemaal vertelt en waarom je het vertelt is mij een raadsel!’
‘Snap ik Walt’, zei ik, ‘Kijk…we verschillen wellicht van mening over hoofd en bijzaken, maar het is toch goed dat het een keer gezegd wordt,
“We agree to disagree, don’t we?”

Walter bleef daarna zitten als een verstijfd ijskonijn voor zich uitstarend.
Hij was het in dit geval kennelijk echt niet met mij eens.
Vreemd dat ik hem daarna nooit meer gezien heb. Hij emigreerde met stille trom.
We konden het zo goed samen vinden.
Nu weet hij nooit meer wat hij mist.
Moet iedereen voor zichzelf weten.

Titanen


Schoften waren we, maar nette schoften.
Keurige schoften met goede bedoelingen. Wij hielpen de wereld vooruit zonder te weten wat er nodig was. Dankzij ons bleef de aarde draaiende om haar vermolmde as. Enige dankbaarheid van die zijde zou toch wel eens op haar plaats zijn. Eerst wachtten we nog geduldig, maar nee hoor…ho maar!
Ons kostbare geduld raakte op, als een afkalvend oevertje van een vervuilde rivier.
Toen zei N. de grootste schoft, dat het nu wel welletjes was geweest…dat als we niet beloond zouden worden voor onze tomeloze inzet dat we dan wel even langs zouden komen om het te halen. Allen hadden geestdriftig ingestemd, dronken van verontwaardiging.
Wat was dat toch lekker spul om je aan te bezatten, verontwaardiging. En wie het niet met ons eens was die was pas onbeschoft. Wie dachten we wel dat we waren?
We wisten het niet, net als Nescio.

Stokje

Je was nog toerist in opleiding. Eerste vakantie in het Ahrdal. Na de eerste bergwandeling werd je ingewijd met een ritueel voorwerp, het Wandelstokje.
Je probeerde opgetogen te kijken. Als kind probeerde je dat, de volwassenen te troosten, steeds als ze je ergens een plezier mee dachten te doen. Tot je besloot dat volwassenen hopeloze gevallen waren, ‘de ontroostbaren’.
Terug naar het Wandelstokje. Je rende als een locomotief de berg op en af, wachtend op voortzwoegende ouders. Wat moest jij met zo’n stokje?
De bedoeling werd pas duidelijk toen je aangemoedigd werd om beneden in het dal een metalen embleempje uit te kiezen van de zojuist bedwongen berg. Dat werd dan op het Wandelstokje gespijkerd net als een Jezus aan het kruis. Als bewijs dat jij die berg
had veroverd.
Met ontzag keek je naar de stokken van oude mannen die helemaal ondergespijkerd waren met onderscheidingen, memorabilia.
Zij hadden de wereld al veroverd.
Je neefje had ook een wandelstok met heel veel bergplaatjes uit heel Europa… van zijn oom gehad, erfgoed.
Je besloot terplekke om niet de concurrentie aan te gaan met de verzamelaars van wapenfeiten.
Jouw eigen mooie wandelstokje verdween in een ravijn.
‘Had je er maar beter voor moeten zorgen’

Terwijl ze je dit inwreven werd de ironie in jouw geboren. Het stokje dat jou moest ondersteunen om niet te vallen, dat stokje had jij doelbewust laten vallen. Je had geen zin om steun te geven aan dat wandelstokje .
Ironie geeft meer steun dan een wandelstokje, ironie ondergraaft alle denkbare wapenfeiten.
Ook de toerist in jou lag voorgoed in het ravijn.

Speldeknopje

Het hagedisje kroop uit de haag kruislings over het levenspad.
Ik zag het niet, alleen zijn schamele schaduw.
Mijn hart voelde zich betrapt door het speldeknopoogje in het reptielenhoofdje.
Betrapt op het bijna vertrappen van mijn prehistorische voorouder.In de zon bevroor zijn scharende gang om zijn koude bloed te warmen. Zo kort of lang als mijn eigen vingerkootje, dun als een muizenpootje. Ik boog mijn hoofd en zag de zon in het speldeknopje glanzen.

Nu schuil ik met hem onder een stille steen.
‘Doe maar of je thuis bent hoor!’
Of ik iets te eten of te drinken wil?
‘Misschien een muggenlarfje…een miereneitje en wat dauwdruppeltjes toe?’
‘Maak het je makkelijk, ik ga even wat lenen bij de buren’

Nadat ik de versnaperingen op had. dankte ik de hagedis.
Waarop mijn gastheer mij rustig corrigeerde: ‘ik ben een salamander!’

Rotonde

Ik belde aan bij de hoofdpersoon van wat dit verhaal had moeten worden. Hij was niet thuis…of hij gaf niet thuis. Een schrijver staat machteloos in dergelijke gevallen.
Ondanks onze schriftelijke afspraak moest ik het dus opeens zonder hoofdpersoon stellen. Dat schrijft niet lekker weg. Een hoofdpersoon is toch een soort rotonde waar alle verhaallijnen zich in verenigen, waarna het verhaal weer een andere afslag kan nemen.
Gelukkig was de lokatie voor het verhaal wel beschikbaar. Alleen het weer zat niet mee, het moest en zou plenzen van de regen in mijn nieuwe verhaal.
Het weerbericht had degelijke wolkbreuken beloofd , maar die bleven uit. Moest ik dan maar een droog verhaal schrijven…zonder neerslag van betekenis… zonder hoofdpersoon? Alle research vooraf zou dan voor niets zijn geweest!
Het verhaal moest wel voor morgen af zijn.
Ik besloot maar te gaan schrijven, iets totaal anders dan wat ik van plan was. Om een sfeer neer te zetten beschreef ik de droge omgeving, een soort woestijn zonder vegetatie, heel erg vlak zonder bergen. Ik had altijd al opgezien tegen het beschrijven van bergen. Bergen moesten fysiek voelbaar zijn in het verhaal, als een massieve aanwezigheid. Daar was een omhaal van woorden voor nodig. Als ik ergens de pest aan heb : het omhalen van woorden.

Het werd dus een landschap waar je je nauwelijks in kon verbergen. De hitte zinderde en gaf luchtspiegelingen, een trillende horizon rondom. Mijn rondwarende oog vond geen enkele houvast. Het licht begon mij te verblinden. Wat een rotverhaal werd dit.
Je perceptie werd feitelijk uitgehongerd door dit voorwereldse decor. Er viel niets af te kluiven voor de zintuigen.Het aantal ‘dingen’ was tot een minimum beperkt.
Nu ik de omgeving van het verhaal tussen mijn toegeknepen wimpers door verkende ontwaarde ik even verderop een uitgebleekt skelet…
Meteen wist ik dat het mijn hoofdpersoon was. Begrijpelijk dat hij vanochtend niet thuis was.
U begrijpt dat ik het niet ook nog ga laten regenen, dat zou het verhaal ongeloofwaardig maken.