
Dit magnifieke stilleven van de fijnschilder Søren Nørgärd (1935) hangt nu in de Tensta Konsthall in Stockholm.
Een retrospectief n.a.v zijn tachtigjarige verjaardag.
Het werk is van een fotografische precisie.
Bijzonder is dat Nørgård’s oeuvre louter uit composities van lege flessen bestaat.
Van jongsaf aan had de lege fles zijn ondeelbare aandacht.
In interviews heeft hij wel eens gesteld: ‘een volle fles is geen fles!’
Ten onrechte zien sommigen in zijn werk een politiek statement tegen het restrictieve alcoholbeleid in Zweden. Nørgärd is echter de belangrijkste representant van het nieuwe esthetisme waarin zuiverheid en smaak het hoogste goed is.
Als jongeling probeerde hij dronken te worden van bier met anderhalf procent alcohol.
Toen dit niet lukte, hij bleef slechts hele dagen aangeschoten, ging hij met zijn vrienden over op zelfgebrouwen vruchtenwijn zoals de halve zweedse bevolking doet.
Op zijn negentiende werd hij voor het eerst echt dronken na twee flessen eigen oogst. Hij kon een week niet schilderen, ziek vanwege het gistbezinksel.
Na deze deceptie besloot hij meteen tot destilleren over te gaan, voor het zuivere spul.
Dat lukte zo wonderwel dat het een eigen merkloos merk werd, herkenbaar aan het etiket van berkenbast, in de volksmond Björkbevattnar, Berkenwater.
Het destillaat bezorgde Søren een zalige roes van euforie zonder enige negatieve bijwerking, geen kater.
Welbeschouwd kan zijn oeuvre van stillevens als een dagboek van zijn drinkende bestaan worden opgevat. Dat hij met drie flessen per week zo’n vaste hand heeft weten te houden is een wonder.
De stillevens vinden gretig aftrek onder zijn drinkende vrienden en dat zijn er nogal wat.
Er valt feitelijk niet tegenop te schilderen.
De lege berkenfles is inmiddels een icoon van de zweedse identiteit.
Leven
Raderdans

De arts bestudeerde aandachtig de scan.
Deze mens had niet veel hersens.
Niet veel was nog eufemistisch uitgedrukt,
slechts één radertje danste eufoor
door zijn verder zo lege hersenpan.
Het radertje dreef geen andere raderen aan
en werd zelf nergens door aangedreven
dan door de stroom van het oeverloze leven.
De lachende dingen

Ook al heb je ogen op steeltjes, je weet niet wat je ziet.
Je weet alleen de naam te noemen, de kleur, de vorm…
Je hebt met anderen de afspraak aangenomen om deze vorm met deze naam te benoemen. Omdat vele namennoemers met jou dit zo noemen lijkt het vanzelfsprekend, maar eigenlijk zegt het ding je helemaal niets.
In het dagelijks gebruik lijkt het ding zijn vaste rol te spelen en betekenis te krijgen,maar eigenlijk heeft het ding buiten het gebruik geen enkele betekenis van zichzelf,
het ding speelt geen enkele rol.
Zo weet je ook niet wat je proeft, je weet slechts dat je proeft.
Directe zintuiglijke ervaring zonder taal of teken doet verwondering ontwaken en verbijstering voelen.
Dit is de traditie van de eerste keer, een levende traditie
van het eenmalige.
Dingen heten niet, hoe hard je ook namen noemt.
Ze luisteren alleen als ik hen mijn oren leen
en lijken te leven als ik mij in hun dode lijven inleef,
dan lachen ze zich slap in mijn handen om hun niet bestaan.
Er valt veel te lachen in de dingenwereld.
Muur
In de volksbuurt werd hij ‘de Muur’ genoemd.
Een man van weinig woorden, fysiek massief als een judoka.
Werd er gevochten dan ging hij er zonder iets te zeggen op zitten. Niemand was opgewassen tegen zoveel vlees.
De Muur luisterde nar alles zonder enige ontkenning of bevestiging. Op een of andere manier trok de Muur mensen aan die hun verhaal kwijt wilden.
Zij zaten ermee, bij hem konden veilig leeglopen.
De Muur leek nergens mee te zitten, schijnbaar roerloos absorbeerde hij alle drama. Na zijn overlijden bleek hij geschreven te hebben, hij had nauwgezet genotuleerd met tijd en datum, in schoolschriftjes.
Omdat hij geschiedenissen uit verschillende gezichtspunten hoorde kreeg hij een compleet beeld van wat er zich achter de buurtmuren afspeelde.
De Muur was nooit ziek, hij viel gewoon om, onverwacht.
Na zijn dood, bleven de verhalen binnen, achter een muur van zwijgen. De buurt liep leeg.
De route van de bromvlieg
Ik las ooit over een bromvlieg die de ruimte in kaart bracht, ergens.
De naam van dichter herinner ik mij niet.
Sommige schrijvers willen niet herinnerd worden,
de maker doet er niet toe, het gaat hen om het werk, de schepping.
Zo wenst god kennelijk ook buiten beeld blijven,
achter de coulissen van het niets.
Ruimte is een land zonder bodem, louter hemel,
een continent dat aan alle mogelijke landen grenst.
In dat land ben ik geboren en getogen, zonder dat ik het wist.
Ik dacht eerst op aarde te zijn geworpen, gevangen in een vel.
Tot ik mij buiten dat vel ontdekte, daar bleek geen einde aan.
De ruimte zelf is helemaal het einde vanuit dit beginpunt hier.
Het vel blijkt een kade om van te vertrekken over de zee van mogelijk heden.
Beste lezer neem gerust de dingen en geef mij de ruimte,
of vertrek zelf vanaf de kade, een bromvlieg wijst de weg.
Ik vergiste mij, het was:
‘Een bromvlieg brengt de stilte in kaart’
Geen man over boord, stilte is het onhoorbare aspect van ruimte.
Zonder vergissingen geen taal, geen verbindingen van losse betekenissen.
Sliksel

(foto B.Velink, uit zijn boek “Gefundenes Fressen”)
Van jongsaf leerde je slikken.
Dingen aannemen, voor zoete koek,
om de lieve vrede zoet te houden
en jou aan het lijntje, als een braaf hondje.
De baas bepaalde wel wanneer je uitgelaten mocht zijn.
Je hebt altijd van alles van iedereen aangenomen, maar stopte tijdig met inslikken, je stikte erin.
Het aangenomene liet je beleefd buiten het zicht van de gulle gevers verdwijnen in de grote vergeetzee. Wat vanzelf zinkt hoef je niet nog eens achter je te verbranden.
Soms zag je ze later nog eens, de mentale filantropen.
Hun goede raad vonden ze terug in onvruchtbare grond als verrot zaad.
Dat was even slikken, een bittere pil, goede bedoelingen als compost.
Je zei dat het ze vrij stond om hun aanbevelingen op te vissen voor eigen gebruik.
Hoofdschuddend lieten ze je achter als een ondankbare hond die voortaan zichzelf zou moeten uitlaten, onaangelijnd op het strand naast die zee.
Nescio revisited
Jongens waren we, maar rare jongens.
We dachten dat we mensen waren of iets zouden worden wat daar op moest gaan lijken.
Wisten wij veel? We wisten niet eens dat we al wat waren, laat staan dat we wisten wat dat wat inhield.
Eigenlijk wisten we nagenoeg of helemaal niets, ja dat we er waren, dat kon niet worden ontkend.
Wel wisten we feilloos door de zekerheden van de volwassenen heen te prikken, dat wat ze wetenschap noemden, die voorlopige en voorbarige conclusies van dingen en zaken die tot begrippen werden gereduceerd. Volwassenen dachten iets te begrijpen als ze een begrip uit hun hoofd hadden geleerd, aandoenlijk.
Het kostte de meesten van ons veel moeite om zich neer te leggen bij ons niet-weten. Verzoening met het onaanvaardbare was nu een keer geen menselijke karaktertrek. Integendeel, het hele idee mens is verzet, dat maakt hem tot mens.
Verzet tegen de natuur in het algemeen en tegen zijn eigen oorspronkelijke natuur in het bijzonder. Zichzelf als dier aanvaarden was wel het allerlaatste.
Zo is het ons evenwel vergaan, vandaar dat we nog steeds rare jongens zijn gebleven in de ogen van…ja, in de ogen van wie of wat eigenlijk?
De wereld is helemaal het einde
Het einde van de wereld bestaat.
Wij zijn er geweest.
Een pretpark van Disney waar je als toerist
naar het uiterste verdwijnpunt van de horizon kunt lopen
om daar in de vertikale afgrond te kijken.
Het einde van wereld is het begin van de ruimte.
Spectaculair om ruimte zo dicht te benaderen,
angst en verlangen vallen daar samen,
dieptevrees ligt op de loer, een oneindige val in het heelal.
Een ruimtereis zonder aankomst, vallen als bestemming.
Je kunt het je niet voorstellen,maar bij langdurig vallen
wordt het vallen zelf een vaste grond.
Vaste grond zonder je voeten.
Een vreemde droom is dit leven.
Wat is slaap anders dan blijvend vallen.
Onze echte bestaansgrond heeft geen substantie.
Zeven zonen
We hebben ooit zeven zonen geadopteerd,
ze kwamen zo iel als jonge twijgjes.
Nu staan ze met bast en uitgeschoten pruiken,
we knippen hun stronkige koppen en tenen.
Anders worden het alsnog bomen van kerels.
Zonen hou je kort voor algemeen nut
als schuilplek voor mezen en merels.
Begeleiden ze zingend onze latere levensweg,
een wilgenrij als oudedagsvoorziening.
Wanneer zij krom en oudgegroeid volharden
zijn wij reeds hemelwaarts gesnoeid,
dan moeten zij het als wezen zelf rooien.
l’eau d’heures 2
Philippe de Bougy voelde zich ontheemd in India, dat lag niet zozeer aan India maar aan zijn neus die nu een nutteloos ornament was.
Je thuis voelen is in eerste instantie je thuis ruiken, je nestgeur herkennen. Zonder neus was je gedesoriënteerd, bovendien was je je intuïtie kwijt. De neus, zetel van de intuïtie, zonder zetel kan je vertrouwen nergens zitten.
Het laatste sprankje intuïtie had hem naar India gelokt,
waarom wist de parfumeur niet.
Philippe vond het al heerlijk om zich in de anonimiteit van India onder te dompelen, niemand kende hem daar, weg uit de terreur van de bekendheid, dat alziend oog.
Weinig dingen zijn zo eenvoudig als een guru vinden in India, helemaal als je niet zoekt.
‘What is the problem?’ vroeg de guru in gebroken engels aan het nieuwe gezicht.
‘I can smell nothing!’ luidde het gebroken antwoord.
De guru begon aanstekelijk te lachen, Philippe kon het niet weerstaan mee te lachen, tot tranen toe.
‘Congratulations…you see, our whole effort here is to achieve nothing, and you can smell it! so please bring us there!’
Philippe begreep er niets van maar voelde zich bevrijd dat hij zijn geheim bij de guru neer kon leggen.
‘So what else?’ vroeg guruji.
Er verscheen een frons, ‘I lost my home, I don’t know where to find it!’
‘It is so simple that you overlook it…Home smells like nothing from now on, it had always no smell at all, but you didn’t recognize it, no smell is so very subtle…’
Het kwam bij Philippe binnen als iets wat er altijd al was geweest, meteen voelde hij een thuis op deze vreemde plek met deze vreemde mensen, zo vertrouwd.
Het drama was opgelost als sneeuwval in de tropen.
Hij rook nog steeds niets en toch was zijn intuïtie terug.
Nu voelde hij zich overal thuis, zelfs in Parijs.
In een bui van euforische overmoed bracht hij, tegen alle adviezen van zijn staf in, een geurloos parfum op de markt. Uiteraard werd het een flop, niemand begreep het.
Philippe de Bougy koos voor een anoniem leven, het maakte niet uit waar. Elk jaar bezocht hij guruji, om tot tranen toe te lachen.


