gaande weg
zover heen
dat dichtbij
samen valt
met bereikt
verwijlen in
dit zeldzame
wat dan ook
‘n poogloze
reikwijdte
omhelst
zich al hier
in smeltzaam
opgaan tot
ijle rook
de bezem van ratio
houdt de werkelijkheid
op afstand
en veegt
al het ongewenste
uit beeld
als oud vuil
dat niemand
komt ophalen
niemand is er
blij mee
en tuiniert
met het ongewenste
of lach mij straal uit
recht in ‘t gezicht
dat geeft ook
een mooi licht
achter gesloten ogen
een wezig zijn dat
dat niet dwijnt
het lacht ons suf
om nix
in ‘t bizonder
Dat meen je niet,
de zoveelste keer
Wat ‘n gezemel
was ‘t maar waar
Hoe weeg je nacht?
Ze is niet licht, gezien haar zwaarte
die vele oogleden dichtdrukt?
Hoe verplaats je nacht?
Door het licht aan te doen…?
Door lichter te zijn?
Hoe kom je nader tot
de onbenaderbare nacht?
Door dichter te zijn?
Dichter dan Zijn
kan niemand naderen,
nacht stroomt door haar aderen
het gat als mal
van het zien
als vrijzwevend
ruimtezicht
verdicht benul
aller wezens
ooit geleefd
windstil oog
binnen wirwarrige
wervelorkanen
vredig toeziend
op ‘n wereldrazernij
van wanen
de rivierbedding kan zonder water
‘n zaklantaarn zonder batterij
de agenda kan zonder afspraken
als’n lijst zonder schilderij
kan dit gedicht zonder poëzie?
kan ‘n wereld zonder bewustzijn?
deze hele zintuiglijke parade van zijn
zou nooit gezien, gehoord, geroken
nimmer geproefd, betast…
Is wellicht het ultieme, intieme gedicht niet
‘n bewuste leemte van welke indruk dan ook,
‘n vol ledig afwezig zijn dat zichzelf geniet…
Twee maten Bach te kunnen blijven spelen
om het goddelijk merg eruit te zuigen.
Wat al sterk is raakt nog verder ingedikt,
herhaling versterkt de ultieme smaak
en de vraag, hoe die Wohltemperierte
dit in godhemelsnaam heeft geflikt.
Het is te mooi, gewoon om te janken.
Wat was het, ‘n zeldzaam soort gedierte…
dat het oor zoveel aan hem te danken…