Staalkaart


Photo: Jelle Touw © 2017

Kleuren zijn de talloze subjectieve kinderen van dit ene licht. Ze lijken pas echt afzonderlijk te bestaan zodra ze een eigen naam verwerven, die herhaald wordt.
Ze moeten wel stabiel blijven, constant.
Geheel tegen hun vervloeiend aard in.

(Zelfs de kleuren van de kleurenstaalkaart veranderen door de toevallige lichtval. Bovendien hebben we geen idee hoe andere ogen dezelfde kleur zien)

Daarna blijft de kleur op zoek naar het licht
om haar identiteit te bevestigen, door ‘dezelfde’ schijn te vertonen.
Het duurt even voor de ‘aparte kleur’ beseft dat ze puur licht is en geen schijnvertoning.
Kleuren zijn spelende kinderen.

Ik vroeg eens aan een kind;
‘Wat is je lievelingskleur?’
Het bleef lang stil, alsof alle kleuren even geproefd werden.
Toen was het glashelder;
‘Allemaal!’

Romangeur

Als kind wilde ik al een hond zijn.
Niet een hond hebben, maar hond zijn.
Zijn had toen al meer aantrekkingskracht op mij dan hebben.
Rondsnuffelend de wereld over zwerven, zonder kleren, op je blote poten.
Eten als er wat te eten valt en vasten als er niets is.
Vooral dat rondschooierende drafje van de hond beviel mij, geen haast.
Honden zoeken niet, ze vinden…’gefundenes fressen’.
Ze leven in een veel verfijndere wereld dan wij ‘mensachtigen’, ze verkeren in een etherisch universum van geur.
Het is prachtig om te zien hoe een hondeneus plots een geurvleug opvangt van een begeerlijke soortgenoot mijlenver verwijderd, die verzaligde blik, alsof hij van binnen door engelen wordt gestreeld… Geur is literatuur voor honden, ze lezen tijdens het uitlaten hele romans, met een ‘open einde’.
De eerste keer dat we onze pup meenamen naar een restaurant moest hij aangelijnd aan de leren riem. Wij hadden daar begrip voor, hij niet.
Halverwege het hoofdgerecht bleek dat hij vertrokken was, zijn leren riem doorgeknipt met zijn scharende kiezen.
In de keuken vonden we hem terug…zijn neus had wat gevonden.
Hond zijn blijft een nobel streven.
Ik leer nog dagelijks bij, maar het is afwachten of ik bij een volgende incarnatie zal slagen voor het toelatingsexamen.
Het mensenleven is slechts een vooropleiding.

Foezelkunde

Mijn vrouw heeft twee rechterhanden en groene vingers bovendien. Ze draait nergens haar hand voor om.
Nu foezelde ze zomaar toverschoentjes voor een viervoeter uit haar mouw.
Ik lette even niet op en daar stonden ze,
gevlochten uit één draadje.
Zelf vindt ze dat heel gewoon. Ze is niet anders gewend dan te toveren met draadjes.
Het schijnt dat wiskundigen op de universiteit nu breiles krijgen om meer inzicht voor dimensies te ontwikkelen.
Vrouwen talen niet naar theoretische onderbouwing. Hun praktijk is gewoon, dat wat werkt. In hun ogen is het waanzin om achteraf wetenschappelijk te bewijzen dat het werkt en waarom.
Mijn eerste zorg was: waar vinden we een viervoeter voor deze schitterende muiltjes?
Geen probleem, ze had al een tweeling op het oog.

Little Boy

Hopstaken was een zakelijke kennis van mijn vader, handelsreiziger in wc-rollen.
Later promoveerde hij tot vertegenwoordiger in toiletpapier.
Mijn vader was een goede klant van ‘Hop’ zo werd er gegrapt. Ik snapte het niet, ik lachte maar mee om er bij te horen.
Ze hadden een amikaal oudejongenskrentenbroodcontact, met veel schuine grappen. Als kind voelde je een soort nattigheid die niet voor jouw oren bedoeld was, wat een onbestemd gevoel gaf.
Op een keer werden wij uitgenodigd bij de familie Hopstaken. Zijn iets oudere zoontje zou er ook zijn, leuk voor mij, vonden mijn ouders.
De volwassenen gingen meteen gezellig doen met een borrel. Mijn vader dronk imitasie, een fantasiebier van fanta met de helft bier. ‘ Doe mij nog maar een Birelli’, riep mijn vader olijk. Moeder nipte Martini en was meestal na één glaasje al genoeg teut om slappe lach-aanvallen te krijgen,
De ouwelijk bebrilde zoon zou mij zijn kamer wel eens laten zien. Het hing er vol met zelfgebouwde gevechtsvliegtuigen.
Ik reageerde kennelijk zo verwonderd dat hij mij er meteen ééntje kado wilde geven. Beneden klonk de slappe lach van mijn moeder.
Ik dorst het kado niet te weigeren en reageerde blijkbaar iets te enthousiast. Aan het eind van de avond had hij eenzijdig besloten om mij zijn hele verzameling plastic oorlogstuig mee te geven in een grijze vuilniszak.
Ik moest en zou de zak dankbaar aanvaarden…
Onthutst zat ik achterin de auto naar huis te overpeinzen wat ik verkeerd had gedaan…

Op onze televisie heerste de Vietnamoorlog, ik was geen fan van bommen werpen.
Thuis hing ik de bommenwerpers echter braaf op aan de visdraadjes die er nog aan zaten.
Één daarvan droeg een mooie naam: Enola Gay.
Als te grote insecten hingen ze stil voor mijn raam te zweven. Ik durfde ze niet massaal te vernietigen omdat de gulle gevers beloofd hadden gauw een keer bij ons langs te komen…
De tijd verstreek en leerde dat ze nooit langs zouden komen.
De ‘Hop’ zou zijn vreemdgegaan met mijn Amsterdamse tante, iets wat niemand achteraf vreemd vond. ‘Met wie eigenlijk niet?’, zo was de heersende mening over tante. Met tante was onze hele familie in de ban gedaan, verleiding werd gemeden.

Het laatste wat ik hoorde over ‘de Hopstakers’ was dat de papierfabriek failliet dreigde te gaan en dat de arbeiders noodgedwongen maandenlang in rollen wc-papier werden uitbetaald om een doorstart te kunnen maken. Wat de rol van de Hop was werd niet duidelijk, maar hij was uitgespeeld.
In een pacifistische opwelling smolt ik in het diepste geheim de hele luchtvloot om tot een geblakerde klomp plastic.
Er werd mij nooit naar het verdwenen geschenk gevraagd.

Later las ik dat de piloot van de Hiroshimabom zijn vliegtuig naar zijn geliefde moeder had vernoemd, Enola Gay. De bom die haar zoon uit de buik van zijn bommenwerper liet vallen was ‘Little Boy’ gedoopt. Het fotografievliegtuig dat alles zou vastleggen heette ‘Necessary Evil’.

Oplepeling

Wat mij het meest trof toen ik na een tijdloze hoogtestage weer eens op aarde rond ging lopen was dat het er hier zo godsgruwelijk traag aan toe gaat. Alleen die communicatie al, dat fonetische geneuzel, dat meer onbegrip lijkt te genereren dan inzicht en medeleven.
Waar je buitenzintuiglijk onmiddellijkheid kan ervaren wordt je hier gevangen in een lichaam en tot slaapverwekkende vertraging gedwongen. Wat is er sneller dan onmiddellijk?
De eerste tien jaar van mijn verse leven had ik dan ook de grootste moeite om wakker te blijven. Liever liet ik mijn oogleden rusten en gaf mij over aan astrale excursies die ik voorheen zonder lichaam gewend was te maken. Tegen de tijd dat de les Bijbelse geschiedenis voorbij was stapte ik weer aan boord en probeerde zacht te landen in het klaslokaal. Zodoende raakte ik wel bedreven in het in en uitstappen.

De dingen die ik tijdens mijn afwezigheid beleefde hadden de aard van een inwijding. Ondanks of wellicht dankzij mijn afwezigheid in de klas voelde ik mij ‘onderweg’ aanweziger dan ooit.
Tijdens zo’n reis had ik geen enkele afmeting. De inlichtingen die ik kreeg hadden de kwaliteit van een onmiddellijk weten. De drie dimensies leken opgelost in het zijn van een vierde toestand; het ruimte zijn.
De ongezochte ‘inwijding’ liet mij alle tegenstellingen tegelijkertijd ervaren,
uitersten vloeiden moeiteloos in elkaar over en ik was daarvan het middelpunt, het kruispunt van alle wegen.
Van de aardse dualiteit bleef niets over dan goddelijke oersoep.

In het begin als ik net weer ‘ingestapt’ was knelde het lichaam als een duikerspak wat drie maten te klein was. Ik moest mij leren inperken en inleven om er weer in te passen, frustrerend als je net van ruimte bent geweest. Later wende het omdat ik inzag dat ruimte zelf geen afmeting heeft en bovendien niets weegt.

Wat er in het schoollokaal werd verkondigd had geen enkele vat op mij.
Hun aardse en Bijbelse kennis verbleekte bij wat ik zelf direct had ervaren.
Ik had zo mijn eigen invulling van wat engelen zouden kunnen zijn.
Na de smaak van oersoep was het leven nooit meer hetzelfde, alles stond in een ander licht.

De basis van deze soep is getrokken van engelengeduld.
God mag weten wie deze soep oplepelt, wat ons proeft?
Wat ik wel weet is dat oplossen de oplossing is.

Moccagod

Wat koffie betreft zijn wij sinds kort weer diepgelovige Pavonisten.
Even waren we van het ware geloof afgedwaald omdat onze glimmende God ging lekken.
Jaren verstreken er terwijl de verchroomde Godheid op een plank stond te wachten op eerherstel. We konden geen genezer vinden die hem kon reviseren. Onderwijl verdeden wij onze kostbare tijd met slappe aftreksels van de heilige moccaboon. Soms was het net te doen, vaak was het slootwater dat vooral de smaak van spijt achterliet in de mondholte.
Nooit gaf het de vertrouwde hemelse verrukking.
Het lot wilde dat wij onlangs op de juiste vakman stuitten, een liefhebber die meteen verliefd werd op onze bejaarde stoommachine.
Binnen twee weken was de Pavoni ontkalkt, en waren alle lekkende pakkingen vervangen.
Eindelijk konden we onze spijt wegspoelen en het lijden overstijgen.
Als orthodoxe gelovigen voeren wij nu dagelijks een omslachtig en tijdrovend ritueel uit.
Eerst wachten tot de moccagod op stoom is gekomen, het reservoir schoonmaken en met versgemalen bonen vullen, niet te veel niet te weinig, met aandacht aandrukken. Kopjes voorverwarmen.
Als de stoom met hels kabaal afgeblaast, de hevel omhoog trekken om het water door te drukken, de melk opstomen met het stoomtuitje. Ouderwetse handenarbeid.
En dat allemaal voor één transcendente beleving, opgenomen worden in de koffiehemel.
Verheuging is de beste smaakversterker.

Proefleven

Voor mijn lichaam werd geboren ben ik op uitnodiging een paar keer wezen proefleven in verschillende baarmoeders. Het werd mij aangeboden zodat ik over een voor mij geschikt voertuig zou kunnen beschikken. Het is natuurlijk een puur intuïtieve zaak.
Je voelt meteen of een lijf past en lekker zit. In het voertuig wordt je meteen ingelicht over de groeimogelijkheden, de maximale snelheid van het neurale netwerk en de zintuiglijke extra’s. Ik wilde graag buitenzintuiglijke waarneming, een handsfree besturingssysteem en non-lokaliteit in plaats van maximale snelheid. Dit gebeurde dus nog allemaal voordat ik mijn vrijwaringsbewijs had, uiteraard een futiliteit want vrij zijn heeft geen enkel bewijs nodig.
Om te weten welk voertuig ik zojuist had ingeleefd werd mij aangeraden om nog wat andere lichamen te visiteren, dan wist ik zeker dat ik de juiste keuze maakte.
De andere lichamen waren ook van een wonderlijke schoonheid maar ze waren meer toegesneden op een ander doelen. Er was een automaat bij, lekker makkelijk zou je denken, maar wie wil automatisch leven?
Mijn doel was het doelloze, hetgeen andere eisen stelt aan de overbrenging, leven in z’n vrij, zonder te schakelen.
Toen ik definitief had gekozen raakte ik helemaal in vervoering. De wachttijd van enkele maanden kon ik met moeite uitzitten, hetgeen mij weer eens confronteerde met de reden waarom ik terug was hier op aarde; mijn eindeloze ongeduld.

Wat is ongeduld anders dan de ziekte van tijd. Het waanidee dat tijd verstrijkt.
Is er een beter medicijn tegen tijd dan het doelloze?
Het is natuurlijk ook niet voor niets dat patiënt geduld betekent.

Maar met dulden zijn we er natuurlijk nog niet, dulden moet vervoering worden.
In vervoering kun je overal thuis zijn, aldus F. Wildesheim.

Slaapvertrekken

Wie slaapt vertrekt.
De vraag is alleen; in welke richting?
Als ik mensen daarnaar vraag krijg ik de meest uiteenlopende antwoorden.
De meesten slapen rechtuit met hun hoofd naar voren, alsof ze een snelweg afleggen.
Ook zijn er die rechtuit slapen maar telkens afslagen nemen, links, rechts.
Er zijn er zelfs die rotondes ‘nemen’, en dan rondjes blijven slapen.
Een zeer uitzonderlijk geval sliep op een rotonde in de verkeerde slaaprchting, linksdraaiend, onderhavige respondent was overigens geen Brit.
Maar dit is nog maar het begin, zo zijn er slapers die achteruit slapen als in een vrije val ruggelings naar beneden.
Of recht omhoog als in een lift, de laatsten doen verslag van een razendsnelle hemelvaart rechtstreeks naar de allerhoogste verdieping.
De schuinslapers slapen daarentegen als zeilbootjes die tegen de wind in oploeven, even over stuurboord, dan weer over bakboord.
Zijslapers raken in een slaapdronken toestand hun onderscheid van links en rechts kwijt, het is alsof ze nog maar één zij hebben. Beide zijden voelen samengesmolten tot één zijde, wat tot paniek kan leiden.
Doolhofslapers beslapen een driedimensionaal labyrint van slaapgangen. Ze worden vaak uitgeput wakker van de eindeloze claustrofobische tocht van omlaag, rechtsaf, omhoog, linksaf en dan weer dezelfde kruipgang achteruit terugslapen omdat de gang doodloopt…

Ik verbaas mij over al die slaaprichtingen omdat ik zelf nogal naar binnen toe slaap.
Of het een richting weet ik niet eens,
het is meer een ineenstorting.
Implosief stort ik in tot een lege kern.
Als ik na de slaapreis weer aanwakker moet ik mijzelf weer van de grond af opbouwen.

‘De slaap is een mysterieus continent dat massaal toerisme trekt, ondanks het feit dat het er niet erg zonnig is’ F.Wildesheim

Voetjes

Ach ja, ik kan het me zo voorstellen hè, dat je een kiezelig steentje bent of een slaperig klaproosblaadje, een afgebladderde lantaarnpaal, een schapenstaartje of plakje ontbijtkoek…een aangebrande ovenwant, een moestuintje, misschien wel een hol gaatje in een Emmenthaler kaas of een knoest in een houtig plankje…waarom eigenlijk ook niet?
De nog-niet-dingen van de verbeelding staren ons aan, alsof ze iets van ons willen…of ze iets verwachten?

Een knalrode lantaarnpaal van klaproosblaadjes die kiezelsteenlicht geeft aan een knoestig schapenstaartje in de moestuin, terwijl de ontbijtkoekoek van het holle gaatje snoept dat zich in de ovenwant verstopt heeft?

Ze schijnen in een staat van verwachting, hun blik vraagt ons:
‘Mag ik blijven? Wil je mij waarmaken, geef je mij leven in een letterlijk lichaam?’
Bezie en beziel mij!

Je kunt alles zijn dankzij het ‘feit’ dat je zelf niks bent, niks specifieks.
Verbeelding staat voor niks, omdat het nog niks is natuurlijk. Het kan nog van alles worden.
De bodem van de verbeelding is bekleed met
hoogpolige verwondering die kietelt aan je geestvoetjes, heel geestig, de muren zijn van zomerbries en het dak van stilte.

‘Verbeelding is een denkbeeldige jeuk, niets dan voortdurend goddelijk gevonk, je wilde natuur die iets wil’ F.Wildesheim

Wat mot je

‘Wat mot je’, vroeg de zijderupskleermaker aan de grauwgrijze nachtvlinder.
‘Een baljurkje voor het midzomernachtfeest’,
luidde het timide verzoek.
‘Een lange witte japon graag, van witte rupszijde, versierd met fluweelzwarte strikjes’…
‘Komt in orde, jongedame!’
En nu wachten op volle maan.
In het vollemaanslicht is het mottenbal.
De maanschijf dient als zwevende dansvloer. Op het zachtgroene mos oefent het krekelorkest al maanden walsjes en paringsdansjes onder leiding van de oude Duitse dirigent herr Maikäfer.
Je bent verliefd op de vuurvlieg. Al heb je ook een oogje op AardHommel die zo warm contrabas speelt in het krekelorkest.
Het hele feest dreigt even niet door te gaan vanwege de zomerse warme motregen.
Duizenden motjes dalen neer in het licht,
gehuld in oogverblindende japonnetjes.