Klopt

‘Als de quantummechanica klopt is de wereld krankzinnig’, stelde Einstein ooit.
‘De wereld is krankzinnig’ , bevestigt vooraanstaand quantumfysicus Greenberger.

De wereld kan niet krankzinnig zijn. Alleen mensen kunnen krankzinnig denken te zijn.
Mensen denken dat ze gek worden omdat de werkelijkheid niet in hun logische model past.
De natuur trekt zich echter niets aan van welk rationeel concept dan ook. In plaats van het concept aan te passen of weg te gooien, verklaart de wetenschapper liever de wereld voor gek.
Een krankzinnige is iemand die permanent in conflict is met ‘de wereld’ , lees: in conflict met de inhoud van zijn bewustzijn. Open onderzoek van neutraal bewust zijn naar de aard van de wereld kan nooit in conflict zijn met de wereld ,lees: de inhoud van het bewuste zijn. Dat onderzoek kenmerkt zich door permanente verwondering om het mysterie dat ons omringt en waar wij uit bestaan. Krankzinnigheid is een probleem van het model.

‘De wereld is van een geniale intelligentie als de quantummechanica klopt’
F. Wildesheim

Volgens welke norm of criterium zou de quantumwereld trouwens moeten kloppen?
Waar meten we dat aan af? Is er een vergelijkbaar universum om de maat mee te nemen?

Zool

Hij had een steentje in zijn schoen. Onmiddellijk meende hij te weten dat hier om een metafoor moest gaan, een schrijversgewoonte. Hij besloot om rustig door te lopen en het steentje er niet eerder uit te halen voor hij wist om welke metafoor het ging. Vroeger had hij probleemloos blootsvoets over grindpaden gelopen, maar dit ene stukje grind maakte meer indruk in zijn voetzool dan vele. Zou het steentje voor problemen staan…één probleem is storend maar vele problemen niet… Nee, het moest iets anders zijn. Herinnerde het steentje aan hem aan iets…iets dat hij niet mocht vergeten? Aan wat dan? Deze metafoor gaf zich niet zomaar gewonnen. Vreemd, want normaal gesproken dienden metaforen zich als vanzelf aan, als gladde verkoopjongens die jou iets wilden aansmeren. Hij liep nu al een week te ijsberen met dat irritante steentje in zijn schoen.
Op een alledaagse woensdag om 10.47 uur gebeurde het, terwijl hij midden op een zebrapad liep werd het hem opeens duidelijk, zo simpel: Het steentje stond gewoon nergens voor, geen enkele metafoor. Het was alleen maar een steentje.
Een wachtende automobilist was uitgestapt om te vragen of het wel goed met hem ging daar midden op dat zebrapad.
“Ja hoor”, had hij gezegd, “het kan niet beter, ik had alleen maar een steentje in mijn schoen…kijk maar…deze!”
“Halve zool” , had de chauffeur verzucht.
De schrijver voelde zich bevrijd, genezen van de metaforendwang. Soms, als weer eens een aanvechting kreeg in die richting deed hij zelf een steentje in zijn schoen, als reminder. Het was net zoiets als in een kolkende wolkenlucht allerlei gezichtjes menen zien, een amusante oogafwijking.

Grip

De ruimtevaartautoriteit hield mij staande. Ik voerde geen licht op mijn fiets.
Of ik wel wist waar ik fietste?
‘Op de Melkweg, meneer’ ,zei ik verwonderd.
Mijn verweer dat het klaarlichte nacht was…dat de sterren mijn achterlichten
waren en Alpha Centauri mijn voorlicht…’t mocht niet baten. Het zou een fikse prent worden zo beloofde hij plechtig. Diverse raketten hadden niet gelanceerd kunnen worden omdat meneer zo nodig over de Melkweg moest fietsen. Het zou wat moois worden als iedereen dat in zijn malle hoofd haalde. En waar of meneer de fietser zo hoognodig naar op weg was?
‘Ik ben op weg naar de achterkant van het licht…’, verklaarde ik gespeeld bedeesd, ‘
we zien altijd alleen maar de voorkant van het licht dat de dingen beschijnt, maar ik moet en zal weten waar de achterkant uit bestaat’.
De ruimteagent leek onder de indruk van mijn vastberadenheid.
Hij keek mij aan met een vorsende blik…
Nou dan, voor deze keer zou hij het door de vingers zien.
Hij gaf mij zijn adreskaartje en vroeg mij te beloven hem op de hoogte te stellen
zodra ik de achterkant van het licht gevonden had. Met alle genoegen.
Ik mocht verder fietsen. Of hij mijn achterband nog even moest oppompen?
‘Nee hoor’, bedankte ik opgelucht, ‘een zachte band geeft meer grip op de Melkweg’.
Hij salueerde met de universele ruimtegroet en schoot weg op zijn spacescooter.
Het fietsen leek moeiteloos te gaan. Gelukkig maar, want er was nog best
een eindje te gaan. Alsof de achterkant van het licht mij vanzelf naar zich toe trok.

Wit

Je keek je ogen uit wat zich hier voor mysterieuze dingen afspeelden. Een wezen waarde rond in de fel verlichte ruimte. Alsof het iets zocht wat kwijt was. Met een glimmend plat staafje maakte het wezen vegende bewegingen over bleekwitte flapjes. Het platte staafje werd in een ronde holte gedoopt waardoor er een ondefinieerbare smurrie aan bleef kleven. Waarom die substantie aan dat flapje werd afgeveegd was mij een raadsel. Het leek mij een zinloze materiële verplaatsing.
Het vreemde wezen stapelde de slappe flapjes op een platronde schijf die ze op een nog grotere verhoogde vlakke schijf plaatste. Het staafje viel rinkelend op de harde koude vloer. Het wezen begon zo’n flapje in mijn mond te proppen. Alles kleefde van binnen aan elkaar. Pas later leerde ik dat dit wezen ‘mijn moeder’ en dat het kleefsel een boterham pindakaas heette. Het staat mij glashelder voor de geest. Ik moet ik weet niet hoe jong zijn geweest. Verder is het geheugen aan het voorwoordelijke begin overwegend blanco. Vergeten… typex voor de geest.

ijl

De Sjerpa’s hadden tot nog toe alle klimmers om de route heen weten te leiden.
Een geheimgehouden route die langs de grot leidde. Er waren natuurlijk al lang geruchten over, maar de berggidsen weigerden Zelfs tegen ruime betaling iets los te laten. Ze wimpelden alle speculaties af. Het was een oud volkslegende.
Nu was er die gekgeworden klimmer de berg afgedaald, een Amerikaan die al weken als vermist was opgegeven. Opgewonden en uitgeput deed hij zijn verhaal in de ziekenboeg van het basiskamp. Hij was verdwaald, losgeraakt van de groep in de sneeuwstorm. Blind was hij voortgekropen over de bergwand op zoek naar beschutting. Opeens was hij in een holte terechtgekomen…bijna bevroren de grot binnengekropen… omvat door de eeuwige nacht van de berg. In slaap gevallen tegen iets zachts, zo bleek later toen hij ontdooid en opgewarmd wakker werd. Op de tast had hij zijn zaklantaarn gezocht en in het rond geschenen. Geschrokken van die harige contouren van dat wezen waar hij tegenaan had gelegen. Was het een beer? Die kwamen niet voor in dit onbegaanbare gebergte. Vreemd genoeg werd hij niet panisch merkte hij op. Er kwam een soort sereniteit over hem die hem diep deed zuchten. Het wezen zat rechtop. Was het verzonken in een winterslaap. Nu zijn ogen gewend raakten aan het duister zag hij de witgrijze beharing van het wezen dat ondanks de volledige gezichtsbeharing verder een menselijke gedaante had. In het lantaarnlicht zag hij heel langzaam een wolkje asem ontsnappen dat condenseerde in de omvatting van de koude grotlucht. Elk besef van tijd raakte hij kwijt. Hoelang had hij daar gezeten in verwondering bij dit mysterieuze wezen? Toen de lantaarn geleidelijk aan doofde raakte hij zijn oriëntatie helemaal kwijt. Zijn laatste mondvoorraad had hij gegeten in het besef dat hij terug moest. Op de tast zoekend naar de uitgang raakte hij nog een paar keer de harige gestalte aan die onverstoorbaar bleef zitten. Eenmaal buiten de grot werd hij verblind door het daglicht, de sneeuwstorm was voorbij. De afdaling was een helse tocht geweest.
De Sjerpa’s hadden zijn opgewonden ontdekking bewust weggelachen als zijnde een oude legende. Alles om hun heilige voorvader te beschermen. Het was bekend dat mensen hier gingen hallucineren door uitputting en ijle berglucht.
De klimmer had geen enkel fysiek bewijs van zijn waarneming. Vaak werd hij midden in de nacht wakker omdat hij de gloeiende aanwezigheid van die vacht meende te voelen. Slapen kon hij niet meer, alleen maar sereen waken.

Wijds

De blik op een immer wijkende horizon
legt het af tegen het microscopische panorama
van het innerlijkste binnen.

Ook dat blijft wijken,
hoe kleiner hoe grootser,
hoe minder hoe wijdser.

Het oog op zoek naar vastigheid
vindt hier nergens houvast
in de vrij spelende dynamische energie,
die speelt met de natuurwetten,
fluïde spelregels.

Dit zijn hier is te ver om naar toe te reizen,
er zit geen ruimte tussen dat gene dat kijkt
en dat wat bekeken lijkt.
Zijn is onbereikbaar, zo identiek.

Nonjectief

Veel mensen kunnen helemaal niets met begrippen als: subject en object, als men daarmee poogt de werkelijkheid te beschrijven. Ze haken wijselijk af omdat het niet te volgen is. Terwijl het toch zo logisch lijkt, maar hun intuïtie zegt iets anders.
Wat zegt Wiki over deze logica?

“De subject-objectscheiding is sinds Immanuel Kant een algemeen aanvaarde scheiding tussen enerzijds de mens als kennend en onderzoekend subject en anderzijds de werkelijkheid als studieobject, dat buiten de mens gelegen is”

Lees dit een paar keer, trek de wenkbrauwen zo hoog mogelijk op en laat de absurditeit van deze ‘algemeen aanvaarde’ hersenschim tot je doordringen. Het klinkt zo logisch, je heb A en je hebt B. De werkelijkheid als iets wat buiten de mens gelegen is. De mens staat dus los van ‘de wereld’…? Hoe kun je jezelf buiten de werkelijkheid plaatsen? Toch denken wetenschappers dat te kunnen doen. De werkelijkheid is een directe zintuiglijke ervaring, waar kun je een scheiding maken tussen jou en de werkelijkheid? De objectieve wereld zoals wij die beschrijven en ons voorstellen bestaat helemaal niet, ons wereldbeeld is een door en door antropocentrisch misvatting bepaald door onze specifieke zintuigen. Zouden we dieren zijn met geheel andere zintuigen hoe totaal anders zou ‘onze’ wereld er dan uitzien?
De misvatting komt vooral voort uit de denkbeelden die we over de wereld hebben.

Wetenschap koestert een pretentie van objectiviteit die ze niet kan waarmaken. Geen verwijt, want die objectiviteit is domweg niet haalbaar. Het subject doet immers het onderzoek. Elke menselijke activiteit begint bij het subject.
De ‘keuze’ zelf al, om objectief te willen zijn is al een subjectieve aanname. Je kunt best aannames innemen, maar je mag nooit vergeten dat het maar aannames zijn.

De hele verdeling in subject en object is dus onzinnig. Die crisis blijkt in allerlei wetenschapsdomeinen, de psychologie, geschiedenis, economie, filosofie.
Wat blijft er van over zonder die pretentie. Dan blijken het gewoon verhalen te zijn die je kunt geloven of niet of geen van beiden.
Mijn voorstel is een nonjectieve benadering waar het beginsel waarmee het onderzoek gedaan wordt eerst wordt onderzocht. Nonjectief bewust zijn.
Bewustzijn is niet specifiek en exclusief menselijk, maar universeel.
Voor er een wereld kan verschijnen is er toch echt eerst bewust zijn nodig.

Guru

I had a dream that I was awake and I woke up to find myself asleep.
I always feel that action speaks louder than words.
I have forgotten more than you shall ever know.
Humor is the truth, wit is the exaggeration of the truth.
If any of you cry at my funeral, I’ll never speak to you again.

Stan Laurel

Raap

Je hebt echte gesprekken, recht voor z’n raap en er bestaat zoiets als sociale vaardigheid, de kunst van het naar de mond praten en om de hete brij heen. Sociale codes vragen meestal: Niet doorvragen. Liefst alleen de bekende wegen bevestigen, dat is wel zo gezellig. De mentale kaart bevragen is vervelend, verstorend. Want de mentale kaart is de automatische piloot waarop men leeft. De route ligt vast, op schema. De mentale kaart is niets anders dan een voorlopige afspraak die steeds bevestigd wordt door gewoonte. De macht der gewoonte ligt in de herhaling. Het levendige van het bestaan zit nu juist in de de afwijking van het gewoontespoor. Daar zit de mogelijkheid van evolutie in.
Van vervelende doorvragers leer je het meest. Al was het maar dat je er achter komt dat je eigenlijk niets weet. Socrates was zijn leven lang zo’n verstorende doorvrager. Zelfs de dreiging van de doodstraf kon hem niet afschrikken om te blijven vragen naar de onbekende weg. Zo’n man zouden we als onze beste vriend moeten koesteren. Door en door betrouwbaar omdat hij alles op het spel zette, ook zijn eigen leven.
Socrates is de mug die midden in de nacht je uit de droom helpt. Hij zegt: Je bent niets dan wakkerheid, het was maar een droom. Asociaal vaardig.

Oud

Pleonexia heette het: ‘de Ziekte van Meer’. De media-psychiater verklaarde het, zelf zichtbaar snel verouderd. Het was namelijk al een heel oude ziekte. In de Antieke Oudheid leden de oude Grieken er al aan en probeerden de ziekte in te tomen. Pleonexia uitroeien of genezen bleek een oude illusie, je kon het hooguit intomen. Liefst zelf, maar wie had daar nu zin in als de nieuwe mens, homo consumens? Zelfbeheersing was ooit het begin van oude beschavingen geweest. Het leek er op dat we in dit begin waren blijven steken. De Ziekte van Meer was nu als vanouds een algemeen erkende staatsvorm geworden. Het virus waarmee de ziekte verspreid werd stond bekend als ‘de vrije markt’.
In plaats van zelfbeheersing te verbreiden had de overheid roven tot deugd verheven. Wie niet beroofd wilde worden moest zelf maar rover worden. Zo werd de burger een wolf onder de wolven van de vrije markt. Homo homini lupus. Zo was onze succesvolle roofbouweconomie ontstaan. Het was een oud verhaal, zo oud als de wereld. De mediapsychiater droop af als een teleurgestelde oudtestamentische God. De Nieuwe Mens kon nooit genoeg krijgen van Nieuw. Die zat niet op zo’n oud verhaal te wachten.

Foto: Hanne van der Woude 2011