Er is onlangs met succes een mier met hartfalen het leven gered middels transplantatie van een mensenhart. De hele operatie duurde 12 uur, er kwam een hoop bij kijken. Nu vraagt men zich af: Hoe is zoiets mogelijk… was de mier zo groot om een mensenhart te kunnen herbergen?
Welnee, het mensenhartje bleek zo klein dat het makkelijk paste binnen de borstholte van het chitine-skelet. De mier maakt het tot nu toe goed, al klaagt ze wel over vreemde denkbeelden die spontaan in haar brein opborrelen, lastige invallen die de hele kolonie te verwerken krijgt aangezien mieren één gezamelijk brein vormen.
De mierenkolonie wil nu mensen gaan kweken voor orgaantransplantaties.
Zo zal er voor iedere mier met hartezeer of ander orgaanfalen in te toekomst nog hoop zijn.
Filosofabels
Terra

De schrijver bestond natuurlijk niet echt, alleen maar soms even op papier…
op het moment dat het gelezen werd. Wat de schrijver net geschreven had beleefde hij letterlijk. Zo had zich vanuit het niets een schrijver tot bestaan geschreven. Een wonderbaarlijke zelfverwekking. Door te schrijven was hij woord voor woord gaan bestaan uit zinvolle taal of andere raadselachtige klanken, die niets minder uitdrukten dan mysterieuze verwondering. Wanneer de schrijver honger had beschreef hij een broodje met beleg erop of iets anders eetbaars. Je kon het zo gek niet noemen of de schrijver schreef het. Soms noteerde hij er iets te drinken bij, want van schrijven kreeg je dorst. Om rustig te kunnen ontbijten beschreef hij een tafel met een stoel en een radio waarmee hij onder het eten kon luisteren naar het weerbericht. En als het weer als regenachtig werd omschreven…dan schreef hij een compleet huis om zijn eettafel heen met een tuin rondom, om een beetje droog en beschut te zitten.
Na het ontbijt schreef hij zich wandelend door de onbeschrijfelijk rare tuin. Er groeiden daar dingen van taal uit de grond die met geen pen te beschrijven waren. Zijn tuin omschreef hij als een ‘terra incognita’.
Inkt was een metafoor voor het schrijversbloed. Zolang de schrijver nog inkt kon bloeden was er een geschreven leven. Het gekras op lege pagina’s was betekenis geven aan het ondoorgrondelijke mysterie, het speelde met het gegeven ‘iets te betekenen dan wel niets’. Tussen de regels door schreef hij zich gaandeweg weg.
Tot iemand hem weer eens tot leven las.
Opslag
Bestaan is wonderbaarlijk raar
en de dingen die je tegenkomt zijn zo talrijk en onbewaarbaar.
Liefst zou je alles in ongeschonden staat behouden,
als een fysiek rekwisietenmagazijn, onhaalbaar.
De Homo Musealis is een obsessief verzamelaar,
deze ziet de wereld als een museum,
alles op alfabet, gerubriceerd,
geconserveerd in stofvrije vitrines.
Er is helaas ‘n enorm opslagprobleem,
conserveren is kostbaar en vreet ruimte.
Vergaan daarentegen gaat vanzelf,
is altijd gratis beschikbaar,
immer dienstbaar en bereid
om duurzaam te slopen.
We zetten dus beter in op gratis vergankelijkheid.
1 foto, of herinneren aan die foto is genoeg
om een hele belevingswereld op te roepen.
Vernietiging is onze beste vriend,
ze schenkt ons ruimte om het ongekende te ontmoeten.
Het museale bestaan van de herhaling kennen we nu wel.
Atrium

Mijn vrouw en ik waren onlangs ter oriëntatie op bezoek in ‘De Open Inrichting’.
Halverwege de oprijlaan trad een man ons van uit de rhododendronstruiken tegemoet die ons aanbood rond te leiden in het paviljoen. Hoge lichte ruimtes, veel glas, brede gangen met louter open deuren. De man vertelde onder het rondleiden dat hij een cactus in zijn hoofd had. Ik maakte nog een flauwe grap, dat ik het een prikkelende gedachte vond, maar dat leek hem te ontgaan. De man keek even verwonderd naar het plafond alsof daar iets vloog en vervolgde onverstoorbaar zijn route. Of wij hem maar wilde volgen naar het Atrium.
“Deze cactus in mijn bovenkamer hoef ik nooit water te geven…een makkelijke en dankbare plant…de condens in mijn woestijnachtige brein is immers vochtig genoeg”, verklaarde hij met een oprechte blik.
“Ik heb ooit zeer exotische bovenkamerplanten gekoesterd, maar deze zijn stuk voor stuk bezweken van de dorst…nu vliegen er daarboven (wijzend naar zijn slaap)
slechts zwarte gedachtenvliegen die zich aan de cactusnaalden vastpriemen…Zo onthou ik dingen…de gedachtenvliegen zijn de verkenners van mijn ‘umwelt’…via mijn neusgaten verlaten de vliegen mijn hoofd om ‘dingen’ te detecteren, zodat ik ze kan thuisbrengen…”
Mijn vrouw keek mij bedenkelijk aan en vroeg voorzichtig:
“Bent u de directeur van deze open inrichting”.
“Welnee, ik ben hier patiënt…er is hier geen directeur…wij zijn hier allemaal patiënten”
“Maar er zijn hier toch ook psychiaters en verplegend personeel”, vroeg ik.
“Ook zij zijn zonder uitzondering patiënten”, verklaarde cactusman opgewekt, “niemand wordt toch zomaar psychiater of hulpverlener zonder zelf patiënt te zijn…”
Opgelucht keken we elkaar aan. “Waar kunnen we ons inschrijven ?”, vroeg ik in een opwelling. Onze cactusman begon te lachen om zoveel onbegrip en zei:
“Inschrijven is helemaal niet nodig, u kunt hier ten alle tijden naar binnen lopen, blijven slapen zo u wilt…elke patiënt staat hier voor u open…ze vertellen u zonder censuur alles wat in hen omgaat.. het gaat er toch immers simpelweg om gehoord en gezien te worden…”.
We waren sprakeloos en vroegen ons af, wat er in hemelsnaam in ons omging…? Gelukkig konden we ter plekke blijven slapen, in een van de vele tuinkamers grenzend aan het fruitbomenbos.
Gordijn
Afgelopen woensdag stond er weer eens een metafoor voor de deur.
Ik was toch onwillekeurig weer benieuwd naar zijn immer speelse geest.
Je herkent ze feilloos aan dat manke loopje en die kenmerkende blik zonder te blozen. Mijn vrouw waarschuwde nog: “Doe niet open, Metaforen zijn erger dan colporteurs of Jehovagetuigen, ze willen je een stofzuigapparaat, een opperwezen of wat dan ook aansmeren alsof het een eenmalig buitenkansje is…ze roven je kostbare tijd met verkooppraatjes…het zijn de rookgordijnen van de geest”
Ik stond in tweestrijd door de steekhoudende argumenten van mijn vrouw en het hopeloze voordeel van de twijfel dat mij als kind werd ingepeperd: “Het kan altijd net anders zijn dan je denkt…dus geef het nog een kans…je weet maar nooit wat voor perspectieven het kan openen…”
Zo had ik vaak nog een kans gegeven tegen beter weten in, mijn vrouw trok achteraf steeds aan het lange eind van, ‘zie je nou wel, ik zei het toch?’
Ze zag mijn vertwijfeling en begon daarom nog even vergeefs te fulmineren:
”Ze spiegelen je dingen voor die er niet zijn…valse argumenten met kreupele vergelijkingen… ze leggen allerlei verbanden die er niet zijn”
Ondanks of wellicht dankzij haar tirade zag ze mij met lede ogen overstag gaan en de voordeur openen.
‘Goedemiddag, u bent Metafoor nietwaar, u komt voor…?’ , vroeg welwillend.
‘Ik kom nergens voor, hoeft ook niet, want is het doel niet de tredmolen van dit talige bestaan?’, vroeg de metafoor retorisch.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Ik bedoel niet’, zei de metafoor, ‘ik vergelijk slechts..’
‘Ach, doet u een soort van vergelijkend warenonderzoek?’
‘Zoiets ja, maar dan wel met louter denkbeeldige waren’ ,sprak de Metafoor dromerig in de lucht starend, ‘want zijn denkbeelden niet de voortvluchtige dromen van alle tastbare dingen die door ons in slaap getoverd zijn?’
Het duizelde mij even…waarop de Metafoor zijn kans schoon zag om mij verder in te palmen. ‘Zijn de dingen niet betoverd waardoor zij niet meer vanzelf kunnen spreken, maar zich slechts als beeld kunnen tonen?’, stelde de Metafoor retorisch.
‘Wilt u beweren dat dingen de lichamen zijn van het denkbeeldige?’, vroeg ik verbijsterd.
‘Ik beweer niets anders dan dat denkbeelden als wolken zijn waar je alles in kunt zien’
‘Is dan elk denkbeeld een bril die de wolk vervormt tot gewenste droom?’
‘Wellicht…of tot gevreesde nachtmerrie…’ ,verzuchtte de Metafoor gelaten alsof hij elk moment in rook kon opgaan.
Ik wilde nog iets vragen over het onvergelijkbare, het eenmalige…maar de Metafoor had de daad al bij het woord gevoegd en was ter plekke in een rookwolkje veranderd.
Het lukte mij niet om er nog iets in te zien, hoe zeer ik het ook probeerde.
‘Zie je wel’, grijnsde mijn vrouw, ‘je staat erbij en je kijkt ernaar, maar je herkent niet wat het is’
Hondelevens
Onze buurhond heet een Tibetaans tempelhondje te zijn, genaamd Swami. Zijn broer Lami is reeds in de hondenhemel en mogelijk al weer aan het reïncarneren. Swami is altijd al een moeilijke eter geweest, hij verdraagt slechts fricandeau en hamburger van MacDonald maar zonder het broodje en graag met zonder de augurksaus. Het kost het baasje altijd enige tijd bij de drive-in om deze dieet-wensen over te brengen aan de chef-kok. Alles wat niet standaard is kost immers extra tijd en moeite. Maar het kan nog erger verzekert het baasje ons onder het schemerlamplicht van de lantaarnpaal. Haar vriendin had een hondje dat graag sushi’s at. Na een bezoek aan de dierenarts was de diagnose dat het dier hooguit nog enige maandjes te leven had. Dus een beetje verwennen zou sowieso geen kwaad kunnen. De terminale hond kreeg dagelijks zijn favoriete sushi-dieet en leefde nog ruim twee jaar voort. Elke dag kon de laatste zijn. Aan de Japanse keuken heeft het niet gelegen.
Thee
Afgelopen maand zat ik met onze huisvriend Oktober bij te praten onder het genoegen van een kopje thee. We hadden elkaar tijden niet gezien en veel te bespreken. Tijdens ons gesprek, het was zaterdagochtend, werd er plotseling aangebeld. Ik herkende hem aan zijn alledaagse gezicht.
Wat kom jij hier doen Donderdag?, vroeg ik verbaasd, kijkend op mijn horloge.
Ik kom voor Vrijdag, zei hij opgewonden…ik kom altijd voor de Vrijdag…dat moet je toch inmiddels wel weten, meneer de Eeuw!
Vrijdag is er nog niet, legde ik uit, die komt pas later…volgende week misschien weer, ik had je nog niet verwacht…je bent al de derde donderdag van de maand die het probeert om onaangekondigd langs te komen en nog wel op een zaterdag.
Luister vriend, begon Donderdag enigszins vermoeid: Ik ben mijn tijd al jaren ver vooruit, vandaar dat ik nu al hier ben.
Dat kan best zijn, maar je bent te vroeg, volgens de agenda ben je nog niet aan de beurt
Kom later maar eens terug, als je tijd hebt?…,adviseerde ik hem ongevraagd, ik heb momenteel mijn goede vriend Oktober op bezoek.
Nogmaals vriend, begon Donderdag opnieuw, luister…ik heb geen tijd, maar ik ben gemaakt van tijd, ik ben alleen nu! ….trouwens, die Oktober ken ik wel, dat is familie van mij…die vindt het vast leuk om mij te zien…het is een verre oom van mij ofzo…. Donderdag wilde binnentreden, maar ik zette mijn voet tegen de deur.
Kan wel zijn, familie of niet, maar Oktober is wel een maand, een van de laatsten, hij is van een geheel andere orde…jij bent er slechts één dag in de week…en aan dagen van de week heeft Oktober geen boodschap.
Het begon bij Donderdag te dagen dat hij zich er niet tussen kon dringen.
Hij droop af. Ik sloot de deur. Oktober vroeg mij wat er aan de hand was geweest.
Ik vertelde over de nogal voorbarige Donderdag. Oktober moest lachen om zijn verre neef, die als gewone doordeweekse dag altijd al bij het weekeinde had willen horen, bij de vrijetijdsdagen.
Al kind had hij al geageerd tegen de achtergestelde positie van werkdagen, gebukt gaand onder verplichte kantooruren. Terwijl ik wat warme thee bijschonk klonk opnieuw de deurbel. Verstoord slofte ik naar de voordeur. Door het matglas heen zag ik de schimmige contouren van een duistere gestalte. Voorzichtig opende ik de deur op een kier. Wie mag u dan wel zijn?, vroeg ik aan de donkere figuur.
Het holst van de nacht, aangenaam antwoordde de schim, ik hoop niet dat ik ongelegen kom?
K.
Na de lange beraadslaging sprak de rechter een nogal verwarrend vonnis uit over
verdachte K. die het verwijt treft dat hij geen dader is:
Volgens mijn laatste oordeel zou ik u vrij moeten pleiten, als het zo zou zijn dat een dader er niets aan kan doen dat hij met de verkeerde handen is geboren. Met handen die kennelijk misdadige neigingen hebben. Want wat kan een dader er aan doen dat zijn handen slecht handelen of ernstig nalatig zijn?
Uw handen zijn tot nu toe meester geweest over u, in plaats van andersom.
Kortom, uw handen hebben het tot nu toe dus gedaan…zonder dader.
Feitelijk bent u een slachtoffer van uw handen, u bent bestolen,
uw vrije wil is u door uw eigen handen ontnomen.
Ik veroordeel u omdat u geen dader bent…een eerste vereiste voor daderschap is,
dat hij eigenaar wil zijn van zijn handen. Derhalve veroordeel ik u om meester te worden over uw handen en uw verregaande nalatigheid. Draag uw handen op om uw vrije wil terug te stelen. Wat is daarop uw verweer?
‘Ik heb niets gedaan…’
Dat begrijp ik zelfs, maar gaat u er nog iets aan doen?
‘Maar als u mij hiertoe dwingt, is het dan nog vrijwillig?’
Alleen als u het echt zelf wilt.
‘Maar wat moet ik dan willen?’
Dat maakt niet uit als u maar de dader bent.
‘Wat is mijn straf dan?’
Dat u een vrij man bent zodra u uw handen in bezit heeft genomen.
Wegwijzer
Onderweg kwamen we het bord ‘ALLE RICHTINGEN’ tegen,
een helderblauw verkeersbord. Het stond er nogal dwingend,
maar we wisten het meteen, daar willen we naartoe.
‘Alle Richtingen’ Wie wil daar nou niet heen?
Het werd een onafgebroken en onnavolgbaar avontuur dat door gaat
tot op vandaag de dag. Waar heeft het ons niet gebracht?
Maar goed, dat klinkt wat gewichtig. Het is feitelijk juist vederlicht.
Want de hele wereld gaat natuurlijk al eonen door tot op vandaag de dag….
moeiteloos, zonder routekaart of reisplan.
Mensen vragen ons wel eens: “Waar zijn jullie nu weer geweest?”
Wat kunnen we anders zeggen dan: “In Alle richtingen,
we kunnen het iedereen van harte aanbevelen.
Het is de mooiste route naar Hier!”
Waar je ooit naartoe wilt?
‘Alle Richtingen’ leidt je er heen.
Dog God
We hebben onze hond God genoemd. Ze waakt over ons.
‘God kom hier, geef een pootje God, blijf God, lig dood God, trek niet zo anders laten we je los!’
Ze blafte niet en luisterde altijd heel aandachtig naar onze commando’s…niet één daarvan heeft ze ooit ten uitvoer gebracht. Uiteindelijk lieten we haar los. Als pup maakte ze al de dienst uit. Dan keek ze ons alleen maar stil aan met die hemelse oogopslag waarmee ze alle aandacht naar zich toe zoog, waardoor je niet meer wist wie, wat of waar je was…
Vervolgens wees ze met haar uitgelaten snuit de gewenste weg en wij, haar trouwe volgelingen liepen gewillig achter haar aan. ‘Waarheen voert de weg
die wij moeten gaan?’, zongen wij in stille bewondering. Gaandeweg gingen we onafhankelijk van elkaar onze angsten en verlangens in haar flossige oortjes fluisteren. Daar kwamen we pas achter toen onze wensen zich begonnen te realiseren.
Tot op een dag God plots zoek was. De tuindeur en het hek hadden open gestaan. Wij riepen de hele buurt bij elkaar. Informeerden bij alle buren:
‘Hebben jullie God ergens gezien, onze hond?’
Ze keken ons bevreemdend aan. ‘We hebben jullie eerlijk gezegd nog nooit met een hond gezien!’, zeiden ze enigszins in verlegenheid.
Waren wij dan de enigen die God zagen?, begonnen we ons af te vragen.
Wat was het signalement dan van de hond? We raakten niet uitgepraat over haar maar waren niet in staat om een kloppende beschrijving te geven.
Behulpzaam en goedgelovig als ze waren hielp de hele buurt ons op zoek naar God, hardop roepend.
Later, terwijl we in de tuin wat voorbarig aan het treuren waren over het mogelijke verlies stond ze opeens achter ons in de deuropening van de kamer.
God zag er uitgeslapen uit. Boven in ons onopgemaakte dekbed vonden we een warme, nagloeiende holte waar God zich in had gegraven. God wat waren we blij dat hond nog bestond. We dankten haar op onze blote knieën. We wezen de buren op onze hervonden hond. Uit beleefdheid en medeleven deden ze alsof ze haar echt zagen lopen. Ze lachten mee om alle dingen die wij over haar vertelden. Wij zagen oprechte ontroering in hun ogen.
Goede buren. Indien nodig wilden ze wel op God passen, geen punt.
We zijn altijd weg geweest van God, wat een hond.