Fabel van de Wildeman

De wereld is vol gevaren.
Toch zijn er die onschuldig en naïef op blote voeten door de wereld trekken.
Ze staan op hun goed recht om blootsvoets te leven.
Als ze een doorn in hun voet krijgen, klagen ze de overheid aan.
Die moet voor een doornvrije samenleving zorgen zodat de burger veilig over straat kan.

Als een burger zich zo gedraagt, zal zijn omgeving hem erop wijzen simpelweg schoenen te gaan dragen.
Wanneer een politicus zich zo gedraagt en zich beroept op zijn goed recht om ongeschoeid door de rozenstruiken te dansen, heet het vrijheid van meningsuiting.
De politicus eist dat de overheid de hele wereld met leer gaat bekleden.
Niemand kan hem op andere gedachten brengen.
Hij leeft op eenzame hoogte, in splendid isolation.
Volksstammen blootvoetigen volgen de gekwelde leider en eisen hun recht op.
De overheid zal — wegens te kort aan leer — verworden tot een kwekerij van doornloze rozen.

Fabel van de twee wezens

Het bankwezen zat het liefst op zijn geld, samen met het verzekeringswezen.
Ze konden het uitstekend met elkaar vinden en vulden elkaar naadloos aan.
De taken waren helder verdeeld.
De geldbank waarop ze zaten was groot, maar het bankwezen was groter dan het zitgedeelte van de bank.
Als het pluchen zitvlak niet zou groeien, dan…
Gelukkig kon je je daartegen verzekeren.

Zo op het eerste gezicht leken ze nogal wezenloze wezens, maar dat was schijn.
Waren het dan wereldvreemde wezens?
Het koppel was zeer pragmatisch in het hanteren van waangedaanten.
Samen definieerden zij de wereld, niet zo zeer als maakbaar, danwel als… afbetaalbaar.
Hun macht ontleenden zij aan hun aanhangers die alles geloofden wat zij bekokstoofden.
Deze goedgelovige aanhangers hadden uiteraard belang bij hun geloof: hun aandelen zouden blijven stijgen.
Beide wezens waren uiterst actief in het creëren van een goede economische sfeer.

Hun motto: Overvloed is mooi, maar het moet niet worden verspild.
Wij zijn het reservoir voor alles wat overvloeit, zeiden ze vaak.
Iemand moet het toch doen, de geldstroom kanaliseren.

Het verzekeringswezen maakte de bevolking bang voor de onvoorspelbare aspecten van het bestaan.
Deze schilderde hij af als levensbedreigend.
Overal kon het spook van onzekerheid opduiken.
Maar gelukkig konden mensen zich bij het verzekeringswezen tegen elk risico indekken.
Veiligheid was gewoon te koop, als je maar maandelijks de premie betaalde.
Zekerheid, op maat verkrijgbaar per strekkende meter.
Alsof het om hoogpolige vloerbedekking ging die het hele levenspad kon afdekken.

Waar totale dekking onbetaalbaar bleek, schoot het bankwezen onmiddellijk te hulp als dienstbaar bemiddelaar.
Het sloot een passende lening af, op maat van de bank.
Zekerheid op afbetaling.
Overleef nu, betaal later.
Of betaal nu en stel uw onzekerheid even uit.

De wezens leken voor elkaar gemaakt, zo gezellig naast elkaar op de bank.
Hen kon niets meer gebeuren, ze waren totaal ingedekt tegen het leven.
Als huisgenoten hadden ze wat politieke dieren geadopteerd: keurig afgerichte beestjes, zindelijk.
Nooit happen naar de baas.

Het kwam wel eens voor dat klanten klaagden dat ze zoveel premie betaalden terwijl er niets gebeurde.
Dan verklaarden ze eenstemmig dat er een preventieve werking uitgaat van een verzekeringspolis.

Fabel van de boodschapper

De boodschapper was een slecht mens, dat was algemeen bekend.
Die reputatie dankte hij aan het slechte nieuws dat hij bracht.
Toen hij op een goede dag goed nieuws kwam brengen, geloofde niemand hem meer.
Er stak vast iets achter…
Het goede nieuws pakte helemaal verkeerd uit: argwaan en wantrouwen alom.
Waarmee het bewijs voor zijn onbetrouwbaarheid weer was geleverd.
De slechte boodschapper sprak echter de waarheid, het nieuws was werkelijk heel goed.

Hij wist nu dat hij geen enkele moeite meer hoefde te doen om slecht te zijn.
Zijn reputatie stond garant voor een funeste uitwerking van wat hij ook zei.
Was het beter om helemaal geen nieuws meer over te brengen?
Geen nieuws was altijd goed nieuws?
De boodschapper leverde geen nieuws meer af.
Het werd hem niet in dank afgenomen.
Hij werd afgedankt als boodschapper.

Wie was nu de eigenaar van zijn reputatie?
De boodschapper?
Of de ontvangers van het nieuws?
Of brengt reputatie het slechtste naar boven?

Een mens kan nooit aan zijn eigen zelfbeeld voldoen.
Laat staan aan het beeld dat anderen van hem hebben.

Ook de wereld kan aan geen enkel wereldbeeld voldoen.
De kaart kan immers nooit het gebied vervangen.
Wie dat toch probeert leeft in twee dimensies en klaagt dat de wereld niet klopt.

De fabelachtige S.G.

Mijn jeugdvriend S.G. was een fanatiek perfectionist, voorbestemd tot het allerhoogste en het beste.
Van kindsbeen af groeiden we samen op in hetzelfde huis, onze verschillen maakten dat we tot elkaar werden aangetrokken.
Zijn familie was feitelijk bij ons ingetrokken, ongevraagd.
Ik noem hem hier S.G. om zijn privacy te beschermen.
Zodat zijn nabestaanden in de anonimiteit kunnen schuilen.
Zijn drang om tot het uiterste te gaan, maakte hem vatbaar voor manipulatie die hem uiteindelijk fataal werd.

De autoriteiten hadden mijn vriend wijsgemaakt dat het leven draaide om het bestijgen van een ladder en om zo snel mogelijk boven te zijn.
Ze hadden een ladder gemaakt, zó hoog dat hij naar de maan ging.
Nu was mijn kleine vriend van nature heel snel, dus ging het hem makkelijk af de ladder te beklimmen.
S.G. werd wijsgemaakt dat goed altijd nog beter kan.
Dat het snelste en het hoogste het beste is, het hoogst bereikbare.
Om nog sneller te worden, oefende hij dagelijks in een tredmolen.
Later bleek dat hij speed gebruikte.

Het klinkt alsof hij overleden is, maar niemand weet wat er met hem is gebeurd.
Het gerucht doet de ronde dat hij naar de maan ging en daar is gebleven.
Toen aan het licht kwam dat hij speed gebruikte, werd hij zwart gemaakt: men sprak er schande van.
De autoriteiten deden hem in de ban.
Zijn familie schaamde zich zo voor hem, dat ze niet aan hem herinnerd wilde worden.
Het is een triest verhaal.

Hij is veruit de beste muis die ik ooit in een fabel ben tegengekomen.
Hopelijk zien we elkaar nog eens.
In vertrouwen vertelde hij mij ooit echt te hebben geloofd dat de maan van kaas is.
Ik verwijt mijzelf nog altijd dat ik dat idiote idee niet uit zijn hoofd heb gepraat.
Als bevriende huiskat had ik dat toch op z’n minst moeten proberen.

De stroom van het spelen

Het spel spelen betekent dat je je kunt laten overwinnen,
de speelruimte neemt om je gewonnen te geven,
winnaar en verliezer kunt zijn.

Het spel is: wie laat wie winnen?
Wie alleen maar wil winnen, is een slaaf van het spel
en speelt niet meer om het spelen.

Het spel is dubbelzinnig.
Je weet nooit of iemand jou liet winnen
of jou liet verliezen.

In het samenspel gaat winnen verloren.
Dan lossen de spelers op in het spel.
Het gaat er om dat het spelen wint.

Het spel bespeelt de spelers.
Wie het meest overtuigend de rol van winnaar
of van verliezer weet te spelen, wint aan stroom.

Het mooiste spel ontstaat
als men probeert elkaar te laten winnen.
Vooral als dat niet maar niet wil lukken.

Fabel van de mier

Het miertje had geen hoop meer, geen enkele hoop.
Een woeste storm had haar hoop de grond ingeslagen en doen uiteenvallen.
Er restte een wanordelijke bende van takjes en naaldjes… een wanhoop van jewelste.
Een groepje mieren was gaan jeremiëren dat het een straf was van een klein mierengodje, omdat ze een hoop hele kleine zonden hadden begaan.
Het ene miertje vond het zonde van de tijd om zichzelf daarmee te straffen.

Hopeloos was het miertje in de puinhoop blijven zitten tot iedereen verdwenen was.
Nu heeft één klein miertje op zich weinig hoop, vanwege haar summiere afmetingen.
Maar samen met duizenden miertjes leek de hoop tenminste nog wat voor te stellen.
Waar ze al die tijd feitelijk op hadden gehoopt, wist ze niet zo goed.
Nu was de vraag: is er nog leven na de hoop?

Het was een vage hoop geweest op verbetering, hoop op verandering, hoop op vermeerdering en misschien wel hoop op vereeuwiging.
Maar wat moest je met beter als het in feite nu al goed was, en wat met verandering als het al werkt?
Wat moet je met nog meer als je al genoeg hebt?

Na een paar hopeloze dagen was het miertje eigenlijk wel opgelucht om niet meer te hoeven hopen op iets vaags van buitenaf…
Ze hoefde niets meer te verwachten, niet meer te wachten op iets wat misschien toch nooit zou komen.
Hoop leek nog het meest op uitstel.
Eigenlijk was die hele hoop een hoop ballast die ze kwijt was.

Vooral dat voortduren zonder einde, dat leek haar helemaal het einde.
Vanaf nu zou ze er voortdurend op letten of het er nog was.
Steeds lette ze goed op…
En het duurde…
Het duurde voortdurend voort…
Het duurde voort, in ieder geval tot dit laatste woord.

Wanneer u als lezer blijft opletten, zult u eveneens opmerken dat het voortdurend voortduurt…
Het miraculeuze leven na de hoop.

Fabel van het scheppende schepsel

Een man ging elke dag met zijn schep de wereld in.
In blind vertrouwen dat de aarde hem zou geven wat hij nodig had.
Waar hij ook begon te graven vond hij een put.
Als de put diep genoeg was ging hij er even in zitten om de geur van het vinden op te snuiven.
Daarna dekte hij de put teder toe met dezelfde aarde die de put had blootgelegd.
Zoals men zijn kind toedekt voor het slapen gaan.
Voldaan keerde hij terug naar huis.
Thuis koesterde de man zijn verzameling putten door naar zijn schep te kijken die
door het graven steeds scherper werd.
Hij rook soms even aan de schep, de geur van het vinden vervulde hem.

Fabel van de wandelende tak

Deze week ontmoette ik de wandelende tak, hij woont bij ons in de buurt.
Dat wil zeggen, hij wandelt er rond als een nomade zonder woning.
We komen elkaar zelden tegen, waarschijnlijk herken ik hem de meeste keren niet vanwege zijn schutkleur.
Wat op zich wel weer opmerkelijk is.
Wanneer we elkaar treffen maken we graag een praatje.

De wandelende tak is stokoud.
Hij loopt inmiddels dan ook met een wandelstok, die nog van zijn vader is geweest.
Sterker nog, de wandelstok is zijn vader, tenminste een gedeelte van diens verhoute lijf.

Vader was mijn steun en toeverlaat, vertelde hij dromerig.
Ach mijn vader, hij leerde mij wandelen, heel behoedzaam en onmerkbaar om niet te worden opgemerkt door andere dieren.
Zonder vader was ik nergens geweest en nu ben ik toch maar mooi hier.
Ik weet wel dat er dieren zijn die zeggen dat het overal en nergens hier is.
Maar dat gaat mij te ver.
Zo ver als bij overal kan ik toch nooit komen, daar ga ik te traag voor.

Nog dagelijks praat ik tegen mijn verstokte vader.
Dan vraag ik hem naar de onbekende weg.
Dat is zo spannend, de onbekende weg.
De wereld is voor mij de onbekende weg, dat is mijn vaderland.
Als wandelstok wijst vader mij de weg en het klopt altijd.
Ik ontmoet nog altijd de vreemdste zaken en wezens.

Mijn vader is overigens geen natuurlijke dood gestorven, zo vervolgde hij zijn verhaal.
Hij is door mensen uit het bos geplukt, samen met de bloemen.
Ze hebben hem samen met de bloemen bij de voeten afgesneden en in een mooie vaas gezet.
Zo is nu eenmaal de mens: vol goede bedoelingen die soms lelijk uitpakken.

Vader is samen met de bloemen verdroogd en weggegooid.
Gelukkig vond ik hem weer, nu wandelt hij met mij mee.
Soms heb ik het idee dat je met het betreden van de ouderdom een vader van je eigen vader wordt.
Dan voel ik mijn dierbare wandelstok en fluister zacht: Vader, ik hout van jou!

Bij het afscheid in de schemering zei hij oprecht: Ik vond het heerlijk om even met u te praten.
De volgende keer wil ik graag eens van u horen hoe u het als vuurvliegje presteert om licht te geven aan de nacht.
Vaak zie ik u langs vliegen en voel ik mij betoverd.
U bent zo mooi onbekend.

Dat is afgesproken, u bent een echte heer, tot volgende keer, zei ik.
En ik vloog de ontwakende nacht in.

Fabel van de inktvis

De inktvis schreef graag verhalen op de onderkant van de zeespiegel, schreef de inktvis.
Fabels voor alle wezens in de zee van mogelijkheden.
Ze schreef snel, omdat ze van nature begiftigd was met acht armen.
Wie de fabels wilde lezen, moest opstijgen naar het niveau van de oppervlakte.

Sommige zeedieren waren gebonden aan de bodem, zij konden niet opstijgen en moesten het hebben van horen zeggen.
De verhalen werden zo in allerlei versies verspreid, ook omdat sommige vissen niet goed konden lezen.
Ze kenden dan wel het alfabet, maar wat er tussen de regels door te lezen was, ontging hen volkomen.
Zo kwamen er fabeltjes in de wereld die niets te maken hadden met de oorspronkelijke fabel.

Krabben en schaaldieren moesten maar vertrouwen op de competentie van hun boodschappers die boven waren geweest.
De vissen konden de verhalen zelf letterlijk nalezen en de inktvis soms raadplegen.

Zo was er een sardientje dat het fijne wilde weten over de diepte.
Zij ging na het lezen van deze fabel naar de inktvis om verhaal te halen.
Ze trof hem net toen hij deze fabel aan het schrijven was en vroeg hem naar de juiste diepte.
Let goed op, zei de inktvis, ik schrijf het antwoord hierboven voor je op, dan kun je het nog eens nalezen:

Voor de bodembewoners lijkt de waterspiegel heel diep en vanaf deze oppervlakte lijkt de bodem heel diep.
Beide zijn oppervlakkige visies.
Wie precies in het midden leeft, leeft zelf in de diepste diepte en kent beide oppervlakken, bodem en spiegel.

Waar zijn die vissen dan die zo leven, komen ze hier nooit? vroeg de sardien nieuwsgierig.
Die vissen zie je maar zelden en als je ze ziet dan herken je ze niet, zo onopvallend zijn ze, antwoordde de inktvis.
Maar ze vertoeven louter in het midden, daar vloeit een golfstroom waardoor je nauwelijks hoeft te zwemmen.
Nooit komen ze hier om deze fabels te lezen, want waarom zouden ze?
Ze leven zelf al in de diepte van het midden.

De sardien bedankte de inktvis en stopte met zwemmen.
Langzaam daalde ze af.

Het zwijn en de pauw (een fabel)

Het zwijn was erg met zichzelf ingenomen.
Met plezier keek hij dagelijks in de modderpoel naar zijn massieve verschijningsvorm.
Verderop zat een prachtige maar eenzame pauw op een omgevallen boomstronk te staren in het niets.
Af en toe keek hij vanuit de hoogte neer op het badende zwijn.
De pauw was erg onzeker over zijn schoonheid, zijn staart hield hij goed verborgen.

Toen hij het zwijn zichzelf weer zag bewonderen, besloot hij hem om raad te vragen.
Hoe doe je dat zwijn, om zo mooi zelfingenomen te zijn? vroeg hij voorzichtig.
Ach, waarom niet, ik hou van mooie schoonheid! zei het zwijn.
Ik ben zo mooi als ik dik ben, vet van de modder.
Mijn huid is zo prachtig vaal en vrijwel helemaal kaal.
Geen veertje dat mijn verschijning ontsiert.
Schoonheid is een talent, een gave, zo besloot het zwijn zijn betoog.
Kun je mij helpen zo mooi te worden? vroeg de pauw.
Natuurlijk, zei het zwijn, kom maar hier, volg mij.
Sleep je staart maar door de prut dan krijg je vanzelf zelfvertrouwen.
Wentel je in het moddervocht en laat het drogen in de zon.
Dan krijg je net zo ’n fraaie grijze teint als ik, en je geurt volop naar odeur.
De onzekere pauw wist niet wat odeur was, maar volgde hoopvol het advies op.
In de late middagzon zat hij statig, trots en volkomen grijs te grijnzen.

Zie je nu hoe prachtig je bent als je je ware talent onderkent?
Ja, beaamde de pauw, ik lijk nu bijna op jou, heb je nog één goede raad?
Mmmm! peinsde het zwijn.
Je staart, spreid hem nooit uit, probeer hem om te vormen tot een krul.
En nog iets, probeer niet zo schor te krijsen, maar knor op deze wijze…
Het zwijn gaf een virtuoos voorbeeld van rochelend gesnork.

De volgende dag gebeurde er iets ondenkbaars.
Het zwijn was verliefd geworden op de modderpauw.
Hij verklaarde hem gauw te willen trouwen.
De pauw, inmiddels trots en zelfbewust, antwoordde: als je zou afvallen, dan zouden we beter bij elkaar passen.
Het zwijn was zo ver heen dat alle eetlust hem onmiddellijk verging.
Na een maand was het zwijn zo rank als een hertje met ingevallen wangen.

Na de huwelijksdag vatte het zwijn interesse op voor parels, die hij begon verzamelen.
En de pauw ontwikkelde een fijne neus voor truffels.
Onderling werden deze geruild.
Ze leefden helaas niet lang, maar wel heel gelukkig.
Liefde overwint alles, zelfs mooie schoonheid.