Fabel van de kaartmens


Bovenstaand schilderij is waarschijnlijk een jeugdwerk van Gregor Bazel.
Het is niet gesigneerd, zoals al het werk van de Wascogroep.
Er staat wel een titel op de achterzijde, in potlood: ‘De kaart en het gebied’.
Het zijn vooral de kleurstellingen die wijzen richting Gregor.
Zijn groepsgenoten produceerden vooral monochromen.

Het werk lijkt in eerste instantie abstract.
Röntgenonderzoek wees uit dat het werk gebaseerd is op een luchtfoto van de provincie Groningen.
Zoals bekend liet Bazel zich graag inspireren door foto’s (zie de Iris-serie).
Typisch is de Mondrianeske stilering, die in zijn overige werk ver te zoeken is.
Een eenmalige jeugdzonde?

De titel geeft het werk een filosofische lading, ‘De kaart en het gebied’.
Feitelijk analoog aan het schilderij ‘Dit is geen pijp’ van Magritte.
Magritte stelde hiermee aan de orde dat het plaatje van een pijp niet de pijp is.
Dat de naam pijp ook geen pijp is, maar een verwijzing naar…

Uit de nagelaten dagboeken van Gregor Bazel valt op te maken dat hij nog een stapje verder ging dan Magritte.
Volgens Bazel is bijvoorbeeld een stoel waar nog nooit op is gezeten, strikt genomen, geen stoel.
Pas door daadwerkelijk gebruik is een stoel een stoel.
Wie een stoel als tafeltje gebruikt, transformeert de stoel tot tafel.
Zonder gebruik blijft iets een abstract object.

Een raadselachtig dagboekfragment van Bazel stelt:
“Wie het gebied niet zelf direct zintuiglijk kent, is helemaal van de kaart.
Voor deze kaartmens kan de kaart van alles betekenen behalve het gebied.”

Tot nu toe werd aangenomen dat Gregor Bazel beeldend kunstenaar was.
Als dit werk werkelijk van zijn hand is, blijkt hij ook filosoof te zijn geweest.
Bazel rookte niet veel, maar wel vaak.
Niet de naam of de afbeelding van… maar een echte pijp, waar rook uitkwam.

Telefoonangst

Mijn vriend vindt het een beetje eng.
Telefoneren associeert hij met telepathie, het horen van stemmen, anonieme geesten, hallucinaties.
Ik kan dat wel met hem meevoelen.
Hoe weet je of die iemand aan de andere kant echt die iemand is voor wie hij zich uitgeeft?
Hij vindt het maar occulte praktijken, gedachten overbrengen middels een apparaat.
Als ik hem zeg dat ik zomaar aan hem dacht vlak voordat hij mij belde, vindt hij dat heel normaal.
Dat heeft hij zelf ook vaak met zijn hond, die plotseling alert voor de deur gaat zitten vlak voor zijn vriendin onaangekondigd langskomt.

Na veel lijdzaam verzet hebben we hem zacht gemaakt om toch een mobiel te nemen.
Voor noodgevallen en real life afspraken.
Hij zwichtte.
Het was een opluchting toen ik hem vertelde dat hij dankzij nummerherkenning steeds kon kiezen om op te nemen of niet.
Mijn vriend werd gek van de geestverschijning van callcenters, het moeten aanhoren van stemmen met hallucinerende aanbiedingen die je als weldenkend consument niet kon weigeren.

De enige reden dat hij mij belt is niet om mij te spreken, maar om mij weer in levende lijve te zien.
De vertraging op de mobiele lijn verstoort de vloeiendheid van het gesprek.
Mijn tweede zin luidt dan ook steevast:
‘Laten we maar gauw een afspraak maken om elkaar te zien.’
‘Wanneer kun jij?’
‘Nu!’
‘Waar?’
‘Hier?’
‘Goed, ik kom eraan.’
‘Leuk, de hond kwispelt al!’

Mijn vriend noemt zijn hond ‘mijn ziel op pootjes’.

Fabel van het ezelsoor

Het ezelsoor is een trouwe mensenvriend, zijn biotoop is het boek.
In een gemiddelde boekenkast kun je soms populaties van honderden ezelsoren aantreffen.
Op hoeken van bladzijden zoekt hij zijn toevlucht door naar binnen te buigen.
Zo wijst het ezelsoor als een pijl naar de tekst of afbeelding die niet vergeten mag worden door de lezer.
Het steunt het geheugen van lezers die iets van groot belang hebben ontdekt dat ze niet kwijt willen raken.
Bij een gesloten boek kun je deze boekmarkeringen herkennen aan afwezige papieren hoekjes.
(Wonderlijk trouwens dat afwezigheid soms van denkbeeldig papier kan zijn!)

Een volgende lezer kan zo zijn voordeel doen bij het inzien van een tweedehands boek dat aandachtig is beëzelsoord.
Hij vindt met gemak de essenties die de vorige lezer heeft ontdekt.
Natuurlijk hoeven dat niet dezelfde te zijn die hij zelf zou markeren.
Zo veel lezers van één boek, zoveel belevers.
Komen deze essenties de lezer als evidenties voor, dan vouwt hij het oor weer netjes terug.

Evidenties zijn van nature onvergetelijke essenties.
Je kunt nog zo je best doen ze te vergeten, maar dat is tevergeefs.
Ze zijn blijvend aanwezig.

Je zou verwachten dat het ezelsoor uitstekend zou kunnen luisteren.
Integendeel, het oor is volkomen doof.
Het enige wat het ezelsoor opvangt, is het ongehoorde.
Ongehoorde essenties ver voorbij alle woorden.

Fabel van de taxidermist


De taxidermist is een vreemd dier dat op een vreemde manier van dieren houdt.
Namelijk van dode dieren.
Hij houdt oprecht veel van dieren… -huid.
Zijn vrieskist ligt vol met stijve beesten.
Een dier is voor hem pas echt als het is ontzield.
De ziel is dan al verhuisd naar het huidloze zijn.
Nu de huid nog, zo denkt hij.

De opzetter ziet overal alleen maar huid.
De huid van de aarde, de huid van schilderijen, de huid van zijn bankstel, de huid van water.
De buitenkant betovert hem, de binnenkant wekt walging bij hem op.

Als kind probeerde hij dieren te volgen om ze te kunnen bestuderen.
Maar nooit stonden ze stil.
En als ze toch eens stilstonden, dan renden ze hard weg wanneer hij ze benaderde.
Liefst wilde hij ze omarmen en voelen.

Tot hij op een dag een dode mol vond.
Dagenlang kon hij hem bekijken en betasten tot de maden eruit kropen.
Vanaf die tijd haatte hij wormen.
Hij verklaarde ze de oorlog.
Ze gaven hem een doel om voor te leven.
Het werd zijn beroep.

Een opgezet dier bestaat louter uit huid.
De hele biochemische fabriek — ingewanden, organen — wordt weggegooid als overbodige ballast en vervangen door houtwol, watten en zaagsel.
Het dier wordt puur van huid, stilstaande huid, strak gespannen.
Het kijkt hem aan met glazen oogjes.
Wanneer de opzetting klaar is, kijkt de taxidermist voldaan naar de geslaagde verhuizing.
De huid gaat een nieuw en eeuwig leven tegemoet.

Op zijn hoofdkussen vindt de taxidermist altijd wel wat zaagsel.
Onwillekeurig peutert hij dan even in zijn oor, alsof het zo uit zijn hoofd is gelopen.
Het idee gevuld te zijn met zaagsel doet hem glimlachen.

Fabel van de nostalgist


De nostalgist zit eigenlijk diep in de put.
Zelf voelt hij dat echter niet zo.
Omringd door dingen van vroeger voel hij zich helemaal thuis.
Betreedt hij de buitenwereld dan doet elke aanblik van iets nieuws, iets anders, hem pijn aan de ogen.

Het is niet zozeer een esthetische overweging dat al het oude vroeger beter was.
Hij kan gewoon niet tegen verandering.
De droom van die goede oude tijd is hem liever dan de dynamiek van permanente ontwikkeling.
Het koesteren van die droom maakt hem weer rustig na een harde confrontatie met het moderne leven.

Het antiquariaat, het museum en de rommelmarkt zijn zijn natuurlijke biotoop.
De nostalgist is een jager-verzamelaar van dode dingen die hem steeds weer nieuw leven lijken in te blazen.
Tranen in de ogen krijgt hij bij de aanblik van een zinken teiltje.
Dat doet hem dan denken aan de prachtige tijd dat je in de keuken staand werd gewassen door je moeder in een tobbe koud water.

Feitelijk mist de nostalgist zijn moeder.
Hij verzamelt alles wat vagelijk haar geur draagt.
Een douche, daar moet hij niet aan denken.
Het zou alle geur wegwassen.

Fabel van het hokjesgeest


De foto toont de fossiele resten van het hokjesgeest.
In een verre toekomst zullen archeologen deze resten opgraven.
Wij tonen ze alvast, voordat ze bedolven worden door de onvermijdelijke vloed van de geschiedenis — toekomstmuziek.
Dat scheelt een hoop tijd en graafwerk.

Het hokjesgeest heeft, in tegenstelling van wat je zou verwachten, niet die ijle, spookachtige gedaante; het bestaat uit louter muren.
Liefst vier muren met een bodem en een plafond.
Die heeft het hokjesgeest nodig om de verwarring alom vorm te geven.
De wereld beleeft het als een chaos van losse indrukken, om gek van te worden.
De hokjesgeest houdt dus van overzichtelijke categorieën, opbergsystemen, logistiek.
Als het (het hokjesgeest is inderdaad onzijdig en plant zich voort middels spontane celdeling) een relatie aangaat met een ander hokjesgeest, dan breekt spontaan de aangrenzende muur open.
Zo verbinden beiden zich in het echt.

Soms planten ze zich voort door inpandig extra muurtjes op te trekken.
Deze kubusachtige nazaten blijven meestal lang thuis wonen en doen soms dienst als extra cel.
Deze kinderen krijgen geen naam, ze worden dependances genoemd.
Een eigen identiteit hebben ze niet nodig, ze zijn immers identiek.

Om het leven wat kleur te geven, bloost het hokjesgeest inwendig elke gewenste tint.
De grootste natuurlijke vijand is de ruimte, de ruimte die muren opent en verbindingen maakt tussen alle hokjesgeesten.
Ruimte zal uiteindelijk de dood betekenen voor het hokjesgeest.
Een uitgestorven geestsoort zal er dan voorgoed zijn geweest.

Wat zijn archieven anders dan opgeslagen verwarring?
Denk eens aan de lukrake orde van een herfstbos: wat is chaos anders dan onbegrepen ordening?

Fabel van het zoogdier

Het zoogdier zuigt langdurig melk uit zijn moeder.
Een mensenkind zuigt niet alleen lang zijn moeder, uit maar blijft ook nog eens tot op hoge leeftijd in het ouderlijk huis wonen om te worden verpleegd.
In vergelijking met andere dieren is de mens in het begin van zijn leven lange tijd handelingsonbekwaam en ontoerekeningsvatbaar.

Nestvlieders eten meteen vast voedsel nadat ze zelf uit het ei zijn gekropen.
Sommigen zoeken meteen zelf hun eten, houden zichzelf warm, leren vliegen zonder vangnet, trotseren gevaren door zich te verbergen voor roofdieren.
De meeste vissen, reptielen en insecten zijn na hun geboorte autonome wezen (behalve de dolfijn en de walvis, die ook weer zoogdieren zijn).
Zelfs apen, die het dichtst bij de mens staan, zijn sneller zelfstandig.
De mens spant wat dit betreft de kroon der schepping.

Negen maanden wordt de nieuwe mens in de baarmoeder gehospitaliseerd.
Daarna duurt het nog zeker twintig jaar tot het op eigen benen staat.
Het zou te ver gaan om van een parasiet te spreken, al wordt er ruimschoots aan de criteria voldaan.
Wanneer het menselijk zoogdier het ouderlijk huis eindelijk verlaat, is het vaak zo verslaafd aan melk dat het andere zoogdieren hun voeding ontneemt.
Koeienmelk wordt voor het grootste deel gekweekt voor aan de zuivelverslaafde mens.

Nestvlieders kijken een beetje meewarig naar de mens als kroon der schepping.
Ze vinden de mens een verwend, kinderachtig wezen dat maar moeizaam wil opgroeien.
Afhankelijk van wat anderen van hem vinden.
Een hulpbehoevend kuddedier.
De naakte mens moet zich behelpen met kunstmatige lichaamsbedekking om zich warm te houden, zijn vacht is gedegenereerd, in ieder geval niet geëvolueerd naar een net verenpak.

De vogel is in feite de echte kroon der schepping.
Elke vogel maakt die eeuwige droom van de mens waar: vliegen.
Na die evolutionaire sprong opwaarts van de vogel lijkt het kruipend gedierte des velds slechts een achteruitgang.

Wellicht zijn alle menselijke pogingen opwaarts te evolueren een compensatie voor het zelf niet kunnen vliegen.
De vogel heeft geen dromen nodig, maar leeft die, vliegenderwijs.
De mens kan zich alleen verheffen door een engel te worden.
Een vogel in de geest.
Of zoals Risho, voor de jaartelling begon, dichtte:

waar is de mens
het ei is heel
de vogel gevlogen

Fabel van de fanatieke atheïst

Er zijn atheïsten — je komt ze wel eens in het wild tegen — die fanatiek ongelovig zijn.
Er zit een lading achter hun ongeloof waarmee ze anderen willen overtuigen.

Zijn ze boos en teleurgesteld?
Ze lijken het niet-bestaan van God te verwijten aan God.
Het is Gods schuld dat hij niet bestaat.
Een prachtige paradox.
Dat hun mooie wereld zo’n puinhoop is, komt door Gods afwezigheid.

Ze poneren hun atheïsme even fanatiek als gelovige fanatici hun geloof.
Missen ze hun vader?
Die immer aanwezige afwezige man, die achter zijn krant beschutting zoekt tegen het wrede wereldnieuws?
Zonder zijn kind te begeleiden in het aanvaarden van het onaanvaardbare?

Is de overtuigde atheïst eigenlijk een vadermoordenaar?
Wacht de atheïst in het geheim tot God alsnog zal besluiten om te gaan bestaan en rechtvaardig zal ingrijpen?
De gelovige atheïst ontsteekt in woede als je zegt dat als de mens zelf zijn eigen almachtige God heeft geschapen, dat de mens dan nog machtiger is dan God.
Baas boven baas.

Het is een vreemd soort aanname dat je zou moeten kiezen tussen geloven of niet geloven.
Is keuzevrijheid vrij zijn van keuze?
Waarom zou je overal iets van moeten vinden?

Wat is je lievelingskleur, vroeg je aan het kind.
Allemaal!, luidde het antwoord.

Fabel van de lezende wezens

De meeste beesten lezen de wereld door geuren te ruiken.
Voor het dier met een verfijnde neus is de wereld een open boek.
Het mooie van dit wereldboek is dat er niet één eenduidig verhaal in staat, maar dat alle mogelijke verhalen erin besloten liggen.
Ze liggen er voor het opsnuiven.
Afhankelijk van de route van het dier ontstaat er gaandeweg een chronologisch verhaal van geuren.
Dieren, planten, vruchten, voedsel, mest; vrijwel alles geurt.
Geur is de poëzie van de levende wezens.

Het meeste subtiele verhaal dat ik onlangs geroken heb is het verhaal van de jonge haasjes.
De pasgeboren haasjes liggen in een leger in het open veld.
Ze worden beschermd doordat ze geurloos zijn, zo geniaal is de natuur.
Hoe doe je dat, geurloos zijn: met voorbedachten rade of zonder?
Het geurloze detecteren, dat is pas subtiel ruiken.

Ik begaf mij dus in het open veld, de neus in de lucht.
Zo liep ik langdurig rond, ik rook van alles: gras, kruidig hooi, slootwater, koeienvlaaien.
Tot ik op een bepaalde plek niets rook, een totaal vacuüm aan geur.
Ik volgde mijn neus die mij langzaam naar de grond trok.
Daar vond ik een prachtig holletje in het hoge gras, geurloos… de haasjes hadden het leger al verlaten.

Als enige in zijn soort leest de mens letters: tekens van inkt hebben de neus vervangen.
De mensenneus steekt zich in de boeken of hangt er maar een beetje bij.
De mens lijkt zich te oriënteren door verhalen te lezen, het symbool is belangrijker dan de geur.
Op deze wijze ‘ruiken’ we aan andermans levens, volgen hun pad of ontwijken juist hun dwaalwegen…

Het equivalent van geurloze haasjes is het lezen van een onbeschreven bladzijde.
Door het lezen van die leegte kun je een notie krijgen van de basale aard van de menselijke geest.
Wij zijn tot in ons diepste wezen een onbeschreven blad.
We weten immers vrijwel niets, we denken veel te weten.
Het meeste van wat we denken te weten is tweedehands, van horen zeggen.
Door de geest van niet-weten toe te laten, kunnen we openstaan voor de wereld.
We zijn beschikbaar in plaats van bezet.
Wij zijn het geurloze zijn, een leeg leger.

Om het immense verschil tussen directe ervaring en taal te illustreren: probeer eens iemand uit te leggen in woorden hoe Lievevrouwenbedstro ruikt, of een verse mango.
Het zal je niet lukken, hoeveel woorden je er ook aan vuil maakt.
Terwijl één snuifje aan de gedroogde plant of de verse vrucht voor eens en altijd duidelijk maakt hoe dat ruikt.
Om in woorden te uiten hoe dat ruikt, kan ik alleen maar zeggen: heerlijk!

Fabel van het medeschepsel

Wij zijn niet alleen op deze overbevolkte wereld.
Kunnen we dan eenzaam zijn?
Samen één zijn?

Er is altijd wel een medeschepsel in de buurt.
Een buurtgenoot met wie of van wie je kunt genieten.
Met een brede blik op levende wezens kun je talloze medeschepselen ontmoeten met wie je kunt meeleven.
Je wordt als medelever wakker, dankzij het medeschepsel dat je ontmoet.
Of dat nu een mier is, een hondje, een vogel, een mens of een plant.

Wie of wat dat wezen ook is, het is een reisgenoot, onderweg naar…?
In ieder geval onderweg naar deze ontmoeting.
Je reist een stukje samen of je luistert naar hun reisverhaal.
Dat maakt je eigen reis rijker.
Twee reizen meer dan één.
Reisgenoten delen waardevolle reisinformatie.

Alle schepsels worden op hun beurt weer bewoond door een ongrijpbaar oerwezen.
Het oerwezen is wat elk schepsel levend maakt.
Het is als een stroom die een dood apparaat laat werken, met dit verschil dat het oerwezen een stroom is die overal stroomt.
Er is geen aan- en uitknop.
Anders gezegd: geen plek blijft droog.

Een bijzondere reisgenoot is het plantaardige soort schepsels.
Zij voorzien ons van zuurstof en ze geven hun leven op om als voedsel door ons lichaam te kunnen reizen.
Hun voorouders dienen ons als brandstof.
Planten zijn wellicht de meest meelevende wezens op aarde.
De plant dankbaar zijn, is op z’n minst wel zo beleefd.
Als dieren zijn we schatplichtig aan de planten.

Het ontmoeten van menselijk schepsels wordt steeds zeldzamer, omdat de mens gedwongen is zijn toewijding te richten op dode apparaten en het verwerven van dode dingen.
De tijdgeest, de god van de dode dingen, stelt het dode boven het oerwezen.
Wie deze god vereert, verschilt niet wezenlijk van een robot.