Fabel van het eerste oog

Water is de basis van het leven op aarde.
Wellicht is droogte de basis van buitenaards leven,
maar aards leven moet nattigheid bevatten.

Een wateroppervlak heeft de eigenschap te reflecteren,
in een regendruppel weerspiegelt de hele omgeving.

Het is misschien een idioot idee, maar wat is er idioter dan de praktijk van deze evolutie?
Dit idiote idee is dus in goed pragmatisch gezelschap, tot er een beter idioot idee komt.

Zou weerspiegeling het allereerste begin kunnen zijn van een oog? Zou de eerste reflectie in het eerste water, het eerste zien hebben veroorzaakt, of beter gezegd veroogzaakt?

Verzocht de weerspiegelde hemel dringend om een oog, uit noodzaak waargenomen te willen worden? Is reflectie de eerste gedachtenvorm verschenen aan het geestesoog?

Het geestesoog ziet wat het fysiek oog doorgeeft, maar het geestesoog ziet ook zonder fysiek oog. Het ziet bijvoorbeeld wanneer het fysieke oog blind is.

Hoe kunnen dieren en planten zulke subtiele, intelligente aanpassingen belichamen zonder bewust te zijn van de talloze factoren die meespelen en nodig zijn voor de realisatie van bijvoorbeeld een oog?

Bovenstaande vragen zijn natuurlijk onzinning als er niet eerst een intelligent bewust zijn aanwezig is. Wat heeft een oog voor zin als er niet al een bewuste waarnemendheid is.

Dat wat wij wereld noemen is te herleiden als de werking van zintuigen. Zonder getuige van die zintuiglijke prikkels is er geen waargenomen wereld. Het mysterie is zeer pragmatisch.

De uitsparing

Dit is niet niks!
in de vorm van een verdwenen pijp

Magritte was een schilderend filosoof,
hij verbeeldde paradoxen;

zwevende stenen,

een man met vogelkooi als torso,

schoenen van blote voeten met veters,

een vogel van lucht,

een wolkenwandeling
van twee bebolhoede heren in maatpak,

en dan die pijp die geen pijp is
en daardoor emblematisch is voor de pijp an sich

ik zou als eerbetoon aan Magritte alle pijpen
op deze wereld willen verzamelen
om daar een groot vreugdevuur van te stoken

de overgebleven as en houtskool spreiden we uit
waarin we een vorm uitsparen
welke vorm doet er niet toe
het gaat om het uitsparen

Fabel van de zeehond


Onze hond is een zeehond, net uit zee aan land gekropen.
Het wonder van de evolutie heeft ons ingepalmd met zijn onverwoestbare lach.
Op het strand is hij in zijn element, het beste van twee werelden.
De zee en het vaste land.
Dat grensgebied herinnert hem aan zijn afkomst.
Zo te zien is hij er erg mee ingenomen.

Voldaan overziet hij zijn jachtgebied.
De prooi van zijn dromen is een teefje, kinderen geen bezwaar.
Onze hond heeft, in onze ogen, de volgende stap in de evolutie gezet.
Hij heeft lachspieren ontwikkeld.
Bij zijn nazaten zullen deze spieren aangeboren zijn als vast repertoire van de genen.

Kan een hond lachen?
In onze ogen wel, het werkt in ieder geval op onze lachspieren.
Waarom zou een hond lachen?
Wij zijn er empirisch van overtuigd dat hij om ons lacht.
Om hoe hij ons steeds van de sokken praat met zijn charmante lichaamstaal.
Hoe hij ons weet te bewegen om hem uit te laten en zijn ondoorgrondelijke geurwegen te volgen.
Hij lacht om hoe onbeholpen wij apporteren; steeds gooien wij de prooi weg, nooit zullen we het leren.
Als dat hondenhumor is, dan is het plezier geheel wederzijds.

Had Darwin hierom kunnen lachen?
Of dacht hij in alle ernst dat de evolutie van de mens ligt in het determineren?
Dan zou determinatie het eindstation zijn.
Dat is op zich een lachwekkend idee, omdat evolutie juist het ontsnappen aan definitieve definities is.

Elke soort schept zich voort.

Theologica van de kabouter


Kabouters bestaan niet.
Wat kan deze zin betekenen?

Dat kabouters nooit hebben bestaan.
Dat kabouters zijn uitgestorven.
Dat kabouters nog niet bestaan, maar wel zouden kunnen gaan bestaan.
Dat kabouters nog nooit ontdekt zijn; ze leven geheim.
Dat kabouters onbestaanbaar zijn voor altijd en overal.
Dat kabouters alleen denkbeeldig bestaan.

Al deze voorgaande mogelijkheden gaan uit van de valse aanname dat we zouden weten wat kabouters zijn.
Niemand weet wat een kabouter is, het is iets ongekends.
Hoe zou je een kabouter kunnen herkennen als je niet eens de juiste kenmerken weet om te determineren?
Hoe zou je kunnen zoeken naar iets als je niet weet wat je zoekt?
Er bestaan wonderlijk genoeg talloze speculaties over wat kabouters zouden kunnen zijn.
Hoe meer speculaties, hoe meer het ongekende vaste vorm lijkt aan te nemen.

Bovenstaande bespiegeling gaat over de kabouter als het ongekende.
Hetzelfde gaat natuurlijk op voor het woord god.

God zou het ultieme zijn, het meest sublieme.
Vandaar dat ieder mens god invult met zijn eigen ultieme ervaring, een goddelijke ervaring die al het voorgaande overstijgt, sublimeert.
Voor de een is het seks, voor de ander is het muziek, voor de derde is het niets, voor de vierde is het alles en voor de vijfde is god een combinatie van deze vier.
De inhoud doet er niet wezenlijk toe: het gaat om het ultieme, het sublieme van de directe ervaring.

God is dus feitelijk een ander woord voor: ik weet niet hoe ik het meest ultieme dat ik ken moet uitdrukken, ik heb er geen woorden voor.
Ik weet het niet en dat weet ik.

Hoe kan het dat er zoveel kabouterstoeltjes staan te bestaan als er geen kabouter te vinden is?
Waar rook is, is vuur, zou je zeggen.

Waar goddelijke ervaring is valt de vraag naar god totaal in het niet.

Fabel van de tijd en ruimtereiziger


Lopen wij naar de tijd toe of er vanaf?
Naar de toekomstige tijd toe of weg van de verleden tijd?

Of ervaren wij tijd dankzij het feit dat wij zelf tijdloos zijn?
Zonder tijd zou alles tegelijkertijd gebeuren, aldus Einstein.

Zoals gemeten ruimte slechts afstand is tussen twee deeltjes materie,
zo is tijd niets anders dan de duur tussen twee vastgestelde momenten.

Ruimte zelf heeft geen afmeting en geen locatie, het midden ligt overal.
De ‘verschillende’ locaties in de ruimte zijn identiek, want ruimte is nergens niet.

Wat wordt er dan gemeten als het niet de ruimte is?
De afstand tussen identieke locaties?

Als tijd niets anders is dan de duur tussen twee vastgestelde momenten, en het beginmoment en eindmoment van de meting zijn allebei vastgesteld…
Wat wordt er dan gemeten als elk moment een en hetzelfde nu is?

Het geheugen lijkt tijd en ruimte een schijn van substantie te verlenen.
Dat is knap, want ruimte is niets dan niets, en tijd is dat wat volgt op het vorige.

Alles verschijnt en verdwijnt in dit voortvloeiende, langgerekte nu.
Ik snap niets van tijd en ruimte, maar van de rest begrijp ik geen barst.
(met dank aan ‘De Huilende Rappers’)

Het nu lijkt op een rivier, die in blijvende verandering toch onveranderlijk blijft liggen in een lege bedding van ruimte.

Fabel van de kolibriesaurus

Van mastodontisme naar delicate subtiliteit.
Om uiterste verfijning te bereiken moet je groot beginnen.
Jong geleerd is oud gedaan, maar in de evolutie is dat jonge groot en grof om later klein en fijn te worden.
De dinosaurus leeft nog steeds, hier en nu, in de gedaante van een kolibrie: een mini-dino met veren.
Het kale monsterachtige heeft plaatsgemaakt voor kleurrijke elegantie in allerlei variaties.
Er zijn naar schatting 340 soorten.
Zelfs de kip heeft nog hetzelfde basisskelet als de tyrannosaurus rex; het afgekloven dijbeentje van de kip is identiek, alleen wat kleiner.

De paleontoloog vindt elk eindpunt van een evolutionaire vertakking een hoogtepunt van de schepping, maar stelt dat als er nu toch een kroon der schepping moet worden benoemd de kolibrie op de eerste plaats zou komen, als ongekroond hoogtepunt.
Een kolibrie is inderdaad verbijsterend verfijnd.
De kleinste weegt 1,8 gram: de bijenkolibrie.
Hij maakt 15 tot 80 vleugelslagen per seconde, die hem in staat stellen roerloos in de lucht te staan in iedere gewenste stand.
In vergelijking met de mens is de kolibrie welhaast een heilige die geen vlieg kwaad doet.
Waar de mens de natuur geweld aandoet en slachtingen aanricht onder zijn soortgenoten, is de kolibrie slechts een onverbeterlijke dief van nectar: hij steelt werkelijk als de raven, geen bloem is veilig.

Het is aandoenlijk om te zien hoe een paleontoloog (een volwassen mannetje uit de familie der mensachtigen) zijn plaats in de schepping met liefde afstaat aan zoiets kleins van 1,8 gram.

Fabel van de mode

Het pantoffeldier is geen dier maar een bacterie, volgens criteria waar het pantoffelwezen zelf geen zeggenschap over heeft gehad.
Ik ben van mening dat gecategoriseerden inspraak zouden moeten hebben bij het vaststellen van criteria waaraan zij zelf onderhevig zijn, maar dit terzijde.
De naam ‘pantoffeldier’ spreekt zo tot de verbeelding dat het aanzet tot dit soort fabuleuze onzin, hetgeen goed past bij het onderwerp mode.

Binnen de biotoop van het onzichtbare komt het pantoffeldier op de tast louter soortgenoten tegen.
Het dier kent domweg niets anders dan microben.
Komt het toevallig een andersoortige tegen, bijv. een staafvormige bacterie, dan is het hele existentiële vraagstuk dat mode heet binnen een oogwenk verorberd tot verteerbare proporties.
Dit alles speelt zich natuurlijk af buiten het gezichtsveld van de gemiddeld goedgeklede burger.
Het schaalbereik van onze waarneming bepaalt nu eenmaal wat wij gangbaar vinden.

Zouden wij door een macroscoop naar het heelal kijken, dan zouden wij wellicht verbanden zien die tot nog toe verborgen bleven.
Een macroscoop verkleint het allergrootste tot voor ons waarneembare afmetingen.
Een bijwerking is wel, dat wij zelf tot bacteriële afmetingen verschrompelen.
Mode lijkt vooral niet gangbaar te willen zijn.

Laatst reed ik, als bioloog op weg naar een congres over mode en ethologie, onder een viaduct door waarop met dikke witte letters gekalkt stond: ‘Mode is Porno!’
aangevuld met: ‘Kleding is Repressie!’

Ik reed te snel om de naam van de afzender te kunnen lezen.
Was het een keihard statement van de Bond van Naturisten?
Naakten Aller Landen Verenigt U?
Zouden de activisten hun actie ’s nachts naakt hebben uitgevoerd?
Ik wist het niet.
Hun boodschap had de uitwerking van een mentale kortsluiting.
Plots was mijn bovenkamer van iedere inhoud ontbloot.

Ik staarde in de blauwe lucht waar ik de zwevende deeltjes volgde die in mijn oogvocht dreven.
Wat mij weer aan het pantoffeldiertje deed denken, waar ik als bioloog jarenlang experimenteel onderzoek naar had gedaan.
Ik was van het begin af aan betoverd geweest door hun doorzichtige naaktheid.
Puur zijn, zonder opsmuk.
Biologische mode dient om partners te verleiden, zoals verenpracht (paradijsvogel) en vachtpatronen (giraf, zebra) en de uitzonderlijke prieelvogel, die zijn kleurrijke huid projecteert in de ruimte van zijn zelfgebouwde prieel!
Hij zou de eerste kunstenaar zijn, ware het niet dat zijn kunst wel degelijk nut heeft, wat van echte kunst niet gezegd kan worden.
Het pantoffeldier hoeft als onzijdige niemand te verleiden.
Wat een gemoedsrust zal het geven om geen jaarlijks toelatingsexamen te moeten doen.

Wanneer iedereen het voorbeeld zou volgen van de naakte amoebe, dan zouden wij blind worden voor naakt zijn.
De woorden ‘mode’ en ‘naakt’ zouden uit onze taal verdwijnen, zoals in sommigen landen de begrippen ‘weer’ en ‘seizoen’ niet bestaan vanwege het permanente zonovergoten klimaat.

Fabel van de baas


Ze zeggen dat ik een hond ben.
Tenminste, dat woord blaffen mensen mij het meeste toe.
Brave hond dit, brave hond dat.
Ik ken het hele concept ‘hond’ niet, sterker nog, ik ken geen enkel concept.
Aan denken doe ik niet, geen denken aan, zonde van de tijd.

Ik ruik liever echte representaties van de werkelijkheid, geuren dus.
Gedachten ruiken nergens naar, ook al stinken sommige mensengedachten een uur in de wind.
Geur is veel directer, mijn neus is mijn intuïtie, ik ruik onmiddellijk of iets waar is of niet.
En vooral waar het is.
Zo leef ik mijn neus achterna, de waarheid op de voet volgend.
De waarheid is een loopse teef, god weet hoe lekker ze ruikt.
Overal ruik ik haar goddelijke odeur.
Ze heeft vele gedaantes, maar haar geur van waarheid herken ik uit duizenden.

De wereld is voor mij een open boek van louter geur.
De talloze geuren lees ik als zinnen, zinnen van mijn bestaan.
Het geeft mijn leven richting en een verhaal.
Zonder neus zou ik doofstom zijn, niet kunnen communiceren.

Wanneer ik dagelijks mijn baas uitlaat, probeer ik hem rechtstreeks naar de waarheid te leiden.
Helaas is hij niet bij machte de hogere geurliteratuur van het bestaan te decoderen.
Ik laat overal mijn vlaggen achter, zodat de waarheid mij ook weet te vinden.

Fabel van de weldenker


Denken dat je je gedachten bent is minstens zo vreemd als denken dat je je kapsel bent.
Je hebt haar, maar hoe zou je je haar kunnen zijn?
Eigenlijk is denken een soort van kapsel aan de binnenkant van de schedel.
Het denkbeeldige haar groeit dwars door het plafond van je bovenkamer naar beneden.
Bij degenen die nooit naar de denkbeeldige kapper gaan, hangt het denkhaar dan ook tot op de grond.
Dat is allemaal niet zo erg, maar het belemmert wel het zicht op de wereld.

Voor mensen met mooi haar is het verleidelijk om denken dat zij zelf ook mooi zijn: ze vereenzelvigen zich met dat mooie haar.
Het haar is een soort vlag die suggereert een lading te dekken.
Nu zijn er ook mensen die kaal zijn.
Die kunnen op hun beurt denken dat ze een mooie kale schedel hebben.
Natuurlijk zijn geen van beide, dus noch de mooie noch de kale schedel, een persoonlijke verdienste.
Alles is een geschenk van de natuur, onbetaalbaar.

Sommige denkers gaan om de haverklap naar de kapper om hun inwendige haardracht bij te werken met mooie filosofieën, idealen, of met de pommade van een ideologie die hun kapsel in een vaste vorm moet houden.
Een enkeling draagt een toupet van andermans gedachten.
Het enige wat deze denkers hiermee bereiken is dat ze ingekapseld raken.
Er is weinig voor nodig of ze raken verstrikt in al dat haar.
Teveel haar in de war.
Kammen is een optie, maar wie wil de godganse dag gedachten uit de war kammen?

Iedere dag de tondeuse over het schedelplafond is de beste remedie tegen in de war raken.