Pakpapier

Photo:Jelle Touw © 2018

Een hond zegt niks, waarom zou hij, zijn blik zegt alles al.
Het bijzondere van de hond is dat hij ‘de wilde mens’ wist te domesticeren.
En dat met zachte hand….dat wil zeggen door schijnbare onderwerping.
Dat is heel slim…door je buik te laten zien de baasmens volledig inpakken…waarin?
In onvoorwaardelijke liefde natuurlijk. De baas wordt met zijn eigen wezen ingepakt.
De hond als spiegel voor de baas, ze pakken elkaar in.
Dat lijkt op het gebruik van een Taoïstisch wapen…alsof een donsveertje de loop der dingen de juiste kant op dirigeert.
Mijn hond dirigeert mijn leven in de juiste richting, hij geeft vorm aan mijn richtingloosheid. Hij geeft mij ruggengraat, discipline om drie maal daags de straat op te gaan. Ruiken wat er nog meer te beleven is in de buitenwereld.
Hij leidde mij rond in gebieden die ik anders nooit had ontdekt.

De hond denkt niet dat hij iets is, dat hij iets anders is.
Een hond is er, altijd hier en nu, onmiddellijk aanwezig…er zit niets tussen.
Er is nog één ding dat de hond wil van de mens: hij wil uitgepakt worden…
als een wild beest. Zo viert de hond het leven…voelen dat je een wild beest bent.

Cosmetica

Net als alle nieuwsgierige jongetjes van acht speelde ik archeoloogje, groef dinosauruseieren op en broedde ze uit in mijn jongensbed.
Verder ging mijn ambitie niet.
De ‘missing link’ vinden boeide mij niet zo, ik geloofde meer een spontane sprong in ontwikkeling.
Die ene mensaap die opeens inzag, ik ben een aapmens….puur en alleen maar omdat ik dit denk en weet dat ik dit denk…’de mens’ en het ‘ik’ was daarmee denkbeeldig geboren.
Op het braakliggende terrein naast onze wijk groef ik kogels en granaathulzen op, overblijfselen van een opgeblazen munitiedepot van de Duitsers.
Ik weet nog dat mijn deftige buurjongen zei:
‘Dat is ook een manier om vuile handen te krijgen!’
Het was duidelijk dat hij vastbesloten was om nooit vuile handen maken…door een chronisch gebrek aan nieuwsgierigheid?
Op hetzelfde terrein groef ik op een dag een glimmend cosmeticaflesje op met nagellak, het leek splinternieuw. Toen doorgroef bleek er een hele collectie flesjes, ampullen, lipsticks en tubes te liggen.
Dat de oermens lipstick gebruikte vond ik een grappig idee.
Niemand wist waarom dat spul daar lag.
Later sprak de politie het vermoeden uit dat het gestolen goed was, gedumpt.

Sinds die vondst begon ik de moderne wereld als archeologisch museum te zien.
Lopend door de Bijenkorf vergaapte ik mij aan luxe artefacten die in een immer nabije toekomst opgegraven zouden worden door een achtjarige archeoloog.
Nu graaf ik niet meer in de grond, ik kijk wat er aanspoelt op het strand van de geest.
De strandvondsten vertellen mij een verhaal, een kleine geschiedenis uit de oneindige zee van mogelijkheden.

Geslodder

Onze ovenbakplaat heeft een anti-aanbaklaag, toch wil mijn man
per sé bakpapier op de bakplaat als hij plaat-eten gaar stooft.
Normaal gesproken is hij een sloddervos eersteklas, dus ik snap het niet en ik wil hem begrijpen.
Daarom zeg ik steeds : ‘Lieverd, die plaat is onaanbakbaar…hij is zelfs zelfreinigend…
Hij bakt zichzelf brandschoon op 240 graden!’
Vergeefs, hij lijkt zeer gehecht aan zijn dierbare bakpapier.
Zo is hij ook gehecht geraakt aan plaat-eten.
‘Een recept uit Luilekkerland’ ,beweert hij, ‘voor luie lekkerbekken’.
‘Geen voorbewerking, geen liflafjes…puur voedsel in stukjes op de plaat pleuren en garen maar…, geen bord nodig…gewoon prikken van de plaat!’
Zijn Rotterdamse opa noemde het plaatpleuren.
Mijn man heeft nooit een opa gekend, daarom zuigt hij alles uit zijn duim bij gebrek aan verhaalstof.
Triomfantelijk frommelt hij na het plaatprikken het bakpapier met resten tot een prop en zegt:
‘Goed toch, dat er een anti-afwaslaag op dat papier zit!’
Ik snap niks van die man…dat-ie ondanks dat geslodder zo geslepen kan zijn.

Voortplantage


‘Als Rita heet wordt, wil Orson Welles’ ,zei mijn vader eens op een onbewaakt ogenblik.
Niet voor kinderoren bedoeld…’Wie is Rita?’,vroeg ik.
Pas later begreep ik dat Rita Hayworth een begeerlijke filmster was.
Toen ik het kauwgumplaatje van haar zag vond ik het maar een saaie tante.
Het was mijn vader’s enige en onvergetelijke bijdrage aan het raadsel van de
geslachtelijke voortplanting.
Voorlichting was in onze familie een soort van denksport voor gevorderden, driedubbelzinnigheden ontwarren, raadsels oplossen, geheime codes ontcijferen…
Terwijl in ons huis toch veel voortplanting plaats vond, door planten wel te verstaan.
Het was als het ware één groene orgie van naaktplanten
Is het niet wonderlijk dat bij bloemen de voortplantingsorganen schaamteloos bewonderd mogen worden, in tegenstelling tot de menselijke organen die een geheim bestaan moeten leiden. De menselijke stampers en meeldraden zijn de kluizenaars onder de lichaamsdelen, ze dienen te worden verbloemd.

Het domesticeren van wilde planten tot kamerplant heeft mij altijd verwonderd. Waarom moesten die groenlingen in een gemeubileerde kamerwoestijn gaan leven?
Het verbaasde mij, vooral omdat de planten mijn moeder louter kopzorgen bezorgden…of ze verpieterden of ze werden verzopen….en bloemen geven ho maar.
Zorgenkindjes waren het, stuk voor stuk.
Ik dacht altijd: laat die planten toch lekker buiten spelen, in de regen, onder de zon.
De Christusdoorn was wel het grootste zorgenkind voor mijn moeder…om hem aan het bloeien te krijgen. Het was een zeer traaggroeiende doornenkroon waar bloedrode bloemetjes aan moesten komen. In mijn herinnering heeft haar Christusdoorn nooit gebloeid. Ik brak er wel eens een doorn van af en zag dan tot mijn verbijstering dat het bloed van Christus spierwit was, de onschuld zelve…
Onbevlekt ontvangen, zo heette de goddelijke voortplanting.
Zelfs onze vader in de hemel was niet bij machte om correcte voorlichting geven aan zijn eniggeboren zoon.

‘Sommige religies bezitten het perverse vermogen om het mooiste smerig te maken (natuurlijke sexualiteit) en het smerigste tot ware schoonheid te verheffen (de kruisiging van de onschuld)’

F. Wildesheim, uit ‘Onzintuiglijke Waannemingen’

De kamer van Kafka

Photo:Jelle Touw © 2017

Ik woonde ooit in Bilthoven aan zee. Geen woelige baren daar, maar stilstaand water. Achteraf had ik beter kunnen aanmonsteren op een schip, richting Overzeese Gebiedsdelen, zoiets… Ik had alleen net mijn zwemdiploma’s verscheurd.

De bosrijke omgeving trok me na jaren zwaveldamp snuiven in Pernis.
In de kustplaats de Bilt streek ik neer op zoek naar woonruimte. Gelukkig waren er talloze huisjesmelkers die studentenkamertjes verhuurden. Je mocht blij zijn als je er tussen kwam. De huren voor een schimmelig binnenkamertje waren huizenhoog evenals de woningnood. Bij elke bezichtiging kwamen zeker twaalf wanhopige studenten. Als je aan de beurt was moest je onmiddellijk beslissen anders kon je terug de straat op. Zo ‘kreeg’ ik voor vierhonderdvijftig gulden ‘Een kamer met raam’.
Zo stond het in de advertentie. A room with a view.
Het raam intrigeerde mij nog voor ik het gezien had. Waarom was zoiets het vermelden waard? Had niet iedere kamer een raam?
Het werd snel duidelijk: het raam gaf uitzicht op een blinde binnenmuur.
‘Het kan alleen niet open’, lichtte de kamermelker toe, ‘en contant betalen graag!’

Ik trok erin, het was slechts een slaapplaats. Het deerde mij niet, het bos zou mijn leefruimte worden.
Echter, het raam met uitzicht keek mij de hele tijd aan wanneer ik in de kamer verbleef.
Alsof ‘iemand’ mij in elke beweging observeerde. Ik besloot er een gordijn voor te hangen, dat zou het raam buitensluiten. Helaas werkte het niet zo…ik meende schaduwen door het gordijn heen te zien en kon mij dan niet bedwingen achter het gordijn te gluren. Onverbiddelijk staarde de blinde muur mij aan, de muur keek door mij heen. De kamer benauwde mij. Waartoe diende dat raam, welke ruimte zat daar achter? Wie of wat woonde daar?
Wanneer ik met moeite in slaap viel droomde ik dat het uitzicht mij vertelde wat ze in mijn kamer gezien had. Geschiedenissen van een kamer.
‘De kamer van Kafka’ , spookte het door mijn hoofd tijdens lange boswandelingen.
Had Kafka niet zo’n verhaal geschreven?

Ik had veel uitzichten gezien…mij verloren in verre einders…eindeloze panorama’s bewonderd…maar nooit hadden ze teruggekeken en mij zo dwingend aangestaard.
Blinden kunnen ook zo door je heen kijken, herinnerde ik van mijn blinde leraar die ik wel eens naar de tram bracht. Hoe heette die man ook alweer…?

Na een maand hield ik het niet meer uit. Ik wist nog een duurder krot te bemachtigen in een tuinschuurtje. Gelukkig zonder raam. Daar sliep ik als een roos.
Nu weet ik het weer, hij heette Spijker…meneer Spijker.
Sinds die kamer ben ik wel anders gaan kijken naar uitzichten.
Ik groet ze beleefd en ik heet ze van harte welkom.

Nergens

‘Jezus liep op water…ja en onze auto loopt op benzine’, zei mijn vader tegen de Jehovagetuige. De man stond met zijn zoontje in zondags pak, gestropt en strakgekapt
voor onze huisdeur. Ik kende het jongetje van zijn brave gezicht. Hij was al wat ouder en zat bij mij op de school met de bijbel. Zijn vader pruttelde nog wat over ‘het aanstaande koninkrijk’ terwijl de deur vastberaden voor zijn neus gesloten werd.
‘Stalen Jezus!’ ,mompelde mijn vader met een grimmige glimlach.
De maandag daarop zocht de jongen mij op het schoolplein.
Hij vroeg waarom ik op een christelijke school zat als ongelovige.
‘Wij zijn geen ongelovigen…mijn vader zegt dat wij gewoon niets zijn’, legde ik uit.
‘Niets?’, vroeg de jongen ongelovig.
‘Helemaal niets…zegt mijn vader’, bevestigde ik.
‘Maar dan geloof je toch nergens in?’, vroeg hij door.
‘….dan geloven wij toch in Nergens!’, probeerde ik nog…
‘…maar dat slaat toch nergens op, jullie zijn gewoon ongelovigen!’, vatte hij samen.
Om één of andere reden weigerde ik in te stemmen met zijn conclusie.
Thuis deed ik navraag, waarom ik naar een Bijbelschool ging.
Een duidelijk antwoord kreeg ik niet…ik kon nergens anders heen.
Achteraf denk ik dat ik beter naar ‘Nergens’ had kunnen gaan dan naar een school
die geloofde dat wij ongelovigen waren.
Mijn vader geloofde in ieder geval in zijn auto, die bracht ons overal en nergens.
Anders hadden we moeten lopen….op water.

Typen


‘Wat een geinige typemachine is dat joh, gozer…wor je secretaresse soms…net als tante Sjaan?’ , zei ome Bart uit Saarloos terwijl hij voorzichtig met zijn kolenschoppen op de toetsen pookte . Het was een hele toer geweest om een piano het ouderlijk huis binnen te smokkelen, met veel gezeur. Voornaamste tegenargument van moeder was:
‘Maar dat is toch niet voor ons soort mensen weggelegd!’
Oom bleef doortypen, iets van een opera…?
Tante Sjaan zei, ‘Laat Bart maar lullen hoor…weet ie veel…Ome Bart zit wel op de grote vaart , jonge, maar zwemme kan die niet…toch Bart?’
Ik keek met grote ogen op naar die beul van een kerel.
‘Maar ik ken wel watertrappelen als de beste!’, zei oom terwijl hij doortypte…
‘Hij mot trouwens wel gestemp worde…hij is zo vals als een ouwe kraai!’.
De rijnaak van Bart en Sjaan lag in de Maashaven en heette
‘O Sole Mio’, ze wilden graag naar de operette-vereniging maar ze waren nooit lang genoeg in de stad.
Ik vroeg mij sindsdien mij altijd af wat voor mensensoort wij dan wel waren, gedoemd om zonder piano door het leven te moeten?

Kunsteducatie

Als mijn vader iets niet begreep zei hij:
‘Ik krijg er een kunstkop van!’
Karel Appel noemde hij steevast Piet Peer.
Als iets hem te sentimenteel was of te emotioneel jammerde hij:
‘Tranen van gevoel biggelen over mijn smoel!’
Of dan vroeg hij :
‘Weet je wat mooi is?’
Ik wist dat nog niet.
‘Viool, dat is zo mooi…en weet wat nog mooier is?’
Ook dat wist ik niet.
‘Twee violen…en weet je wat het allermooist is…een jukebox’

Als kind sleepte ik mijn ouders mee naar museum Boymans
of ik liet ze een echt boek met letters zien uit de bibliotheek.
Dan zei mijn vader: ‘Mooie kaft!’
Moeder wilde vroeger wel eens lezen, stripjes in de krant.
Opa riep dan:
’Ga wat doen, je verleest je verstand!’

Little Boy

Hopstaken was een zakelijke kennis van mijn vader, handelsreiziger in wc-rollen.
Later promoveerde hij tot vertegenwoordiger in toiletpapier.
Mijn vader was een goede klant van ‘Hop’ zo werd er gegrapt. Ik snapte het niet, ik lachte maar mee om er bij te horen.
Ze hadden een amikaal oudejongenskrentenbroodcontact, met veel schuine grappen. Als kind voelde je een soort nattigheid die niet voor jouw oren bedoeld was, wat een onbestemd gevoel gaf.
Op een keer werden wij uitgenodigd bij de familie Hopstaken. Zijn iets oudere zoontje zou er ook zijn, leuk voor mij, vonden mijn ouders.
De volwassenen gingen meteen gezellig doen met een borrel. Mijn vader dronk imitasie, een fantasiebier van fanta met de helft bier. ‘ Doe mij nog maar een Birelli’, riep mijn vader olijk. Moeder nipte Martini en was meestal na één glaasje al genoeg teut om slappe lach-aanvallen te krijgen,
De ouwelijk bebrilde zoon zou mij zijn kamer wel eens laten zien. Het hing er vol met zelfgebouwde gevechtsvliegtuigen.
Ik reageerde kennelijk zo verwonderd dat hij mij er meteen ééntje kado wilde geven. Beneden klonk de slappe lach van mijn moeder.
Ik dorst het kado niet te weigeren en reageerde blijkbaar iets te enthousiast. Aan het eind van de avond had hij eenzijdig besloten om mij zijn hele verzameling plastic oorlogstuig mee te geven in een grijze vuilniszak.
Ik moest en zou de zak dankbaar aanvaarden…
Onthutst zat ik achterin de auto naar huis te overpeinzen wat ik verkeerd had gedaan…

Op onze televisie heerste de Vietnamoorlog, ik was geen fan van bommen werpen.
Thuis hing ik de bommenwerpers echter braaf op aan de visdraadjes die er nog aan zaten.
Één daarvan droeg een mooie naam: Enola Gay.
Als te grote insecten hingen ze stil voor mijn raam te zweven. Ik durfde ze niet massaal te vernietigen omdat de gulle gevers beloofd hadden gauw een keer bij ons langs te komen…
De tijd verstreek en leerde dat ze nooit langs zouden komen.
De ‘Hop’ zou zijn vreemdgegaan met mijn Amsterdamse tante, iets wat niemand achteraf vreemd vond. ‘Met wie eigenlijk niet?’, zo was de heersende mening over tante. Met tante was onze hele familie in de ban gedaan, verleiding werd gemeden.

Het laatste wat ik hoorde over ‘de Hopstakers’ was dat de papierfabriek failliet dreigde te gaan en dat de arbeiders noodgedwongen maandenlang in rollen wc-papier werden uitbetaald om een doorstart te kunnen maken. Wat de rol van de Hop was werd niet duidelijk, maar hij was uitgespeeld.
In een pacifistische opwelling smolt ik in het diepste geheim de hele luchtvloot om tot een geblakerde klomp plastic.
Er werd mij nooit naar het verdwenen geschenk gevraagd.

Later las ik dat de piloot van de Hiroshimabom zijn vliegtuig naar zijn geliefde moeder had vernoemd, Enola Gay. De bom die haar zoon uit de buik van zijn bommenwerper liet vallen was ‘Little Boy’ gedoopt. Het fotografievliegtuig dat alles zou vastleggen heette ‘Necessary Evil’.

Oplepeling

Wat mij het meest trof toen ik na een tijdloze hoogtestage weer eens op aarde rond ging lopen was dat het er hier zo godsgruwelijk traag aan toe gaat. Alleen die communicatie al, dat fonetische geneuzel, dat meer onbegrip lijkt te genereren dan inzicht en medeleven.
Waar je buitenzintuiglijk onmiddellijkheid kan ervaren wordt je hier gevangen in een lichaam en tot slaapverwekkende vertraging gedwongen. Wat is er sneller dan onmiddellijk?
De eerste tien jaar van mijn verse leven had ik dan ook de grootste moeite om wakker te blijven. Liever liet ik mijn oogleden rusten en gaf mij over aan astrale excursies die ik voorheen zonder lichaam gewend was te maken. Tegen de tijd dat de les Bijbelse geschiedenis voorbij was stapte ik weer aan boord en probeerde zacht te landen in het klaslokaal. Zodoende raakte ik wel bedreven in het in en uitstappen.

De dingen die ik tijdens mijn afwezigheid beleefde hadden de aard van een inwijding. Ondanks of wellicht dankzij mijn afwezigheid in de klas voelde ik mij ‘onderweg’ aanweziger dan ooit.
Tijdens zo’n reis had ik geen enkele afmeting. De inlichtingen die ik kreeg hadden de kwaliteit van een onmiddellijk weten. De drie dimensies leken opgelost in het zijn van een vierde toestand; het ruimte zijn.
De ongezochte ‘inwijding’ liet mij alle tegenstellingen tegelijkertijd ervaren,
uitersten vloeiden moeiteloos in elkaar over en ik was daarvan het middelpunt, het kruispunt van alle wegen.
Van de aardse dualiteit bleef niets over dan goddelijke oersoep.

In het begin als ik net weer ‘ingestapt’ was knelde het lichaam als een duikerspak wat drie maten te klein was. Ik moest mij leren inperken en inleven om er weer in te passen, frustrerend als je net van ruimte bent geweest. Later wende het omdat ik inzag dat ruimte zelf geen afmeting heeft en bovendien niets weegt.

Wat er in het schoollokaal werd verkondigd had geen enkele vat op mij.
Hun aardse en Bijbelse kennis verbleekte bij wat ik zelf direct had ervaren.
Ik had zo mijn eigen invulling van wat engelen zouden kunnen zijn.
Na de smaak van oersoep was het leven nooit meer hetzelfde, alles stond in een ander licht.

De basis van deze soep is getrokken van engelengeduld.
God mag weten wie deze soep oplepelt, wat ons proeft?
Wat ik wel weet is dat oplossen de oplossing is.