Kadepraat

Die vis wilnie bijten zeker?
Nee, wat wilje, die vis zwemp met ze bek dicht in dat gore havensap!
Zo’n beest zwemp tuurlijk liever in ruim sop.
Moetje ruike zeg, wat een walm!
Rotterdamp, ja het woord zeg ’t al, damp van de Rotte.
Tis dat ik het zeg, maar het stink hier as de pestpokke!
Rotte damp, mooiste stinkstad van de Maas!
Nou, dat zeggie nou wel over die mooie Maas, maar de Rotte is pas echt godvergete mooi, wisje dat?
Weet ik toch joh…nooit gewees hoor… maar van hore zegge, schitterund gewoon!
Jaja, van de zoon van je moeder zeker?
………….
Nee, het woont hier lekker, niet dan?
Vet lekker…kom, ik gaat is naar de visboer.
Percies, as de vis niet bijt, gaan we zelf wel bijte toch?

Haar verf

Mijn moeder leek op de kopzijde van de oude guldenmunt; Koningin Juliana. Als twee druppels water leek de koningin op mijn moeder. Kennelijk was de oude vorstin een rolmodel voor vele naoorlogse vrouwen.
Hetzelfde permanentje en vlinderbrilmontuur. Wekelijks zaten alle ‘moeders des vaderlands’ volgeprikt met krulspelden onder de haardroogkappen die ik als ruimtevaarthelm gebruikte.
Het speelde in de dagen rond de eerste maanlanding. Mijn ouders zag ik graag als buitenaardsen, als infiltranten die mijn planeet dreigden over te nemen.
Toen mijn moeders haar begon te grijzen kon ze haar haar terugverven in haar natuurlijke haarkleur, aldus beloofde de enthousiaste verpakking. Dat ging meestal goed, al viel de kleur altijd anders uit.
Op een keer probeerde ze een nieuw merk met een ander en veel beter chemisch bestanddeel.
Uit school trof ik moeder aan met een vuurrood gezicht boven het granito aanrecht van Bruynzeel. De bovenkant van haar hoofd was bizar opgezwollen en deed zeer. Ze had het al drie keer met ijskoud bluswater uitgespoeld maar het nieuwe merk bleef doorbranden. Onze huisdokter kon niets doen.
‘Het zal wel zakken’…had hij gezegd…en dat deed het.
Als een zwemband van vocht zakte de zwelling tergend traag. Moeder zag er die avond uit als een Neanderthaler. De volgende dag leek haar hoofd op een peer, daarna kreeg ze een hals als een hamster die net had gehamsterd. Je zag het dagelijks zakken. Een Michelinmannetje met één band. Als laatste beproeving werden haar voeten zo dik dat ze geen schoenen meer aan kon.
De arme ziel kon zich een week niet op straat vertonen.
Mooi worden bleek een pijnlijke en gevaarlijke zaak.
De schrik zat er goed in. De giftige verf bleef evenwel goed zitten.
Na deze vergiftiging ging ze voorzichtig terug naar haar oude haarverfmerk. Zo voorzichtig dat ze een te kleine dosering nam en het resultaat bleekjes afstak bij het effectieve gifmerk.
Onderwijl bereisde ik onder mijn haardroogruimtehelm sterrenstelsels. Ik wist wel betere planeten te fantaseren dan deze.
Planeten met creaturen zonder hoofd, zonder haar erop dat grijs kon worden, gewoon gifgroen, kaal van top tot teen, ideaal.
Murmelend in de stofzuigerslang die tevens dient deed als laserkanon gaf ik mijn ouders boodschappen;
‘Hallo..hier..Aarde!…hebben..wij..contact?’

Ze zeit wat.

Mijn vader was een trouwe man voor zover ik weet.
Woord houden. Beloven is waarmaken.
Niet dat hij dat ooit zei, maar vaak maakte hij iets al waar voordat hij het beloofd had.
Hij leefde het voor, als het ware.
Mijn moeder was onzeker, labiel en angstig, vatbaar voor jaloezie.
(wat een vreemd woord is dat toch, de klank maar ook omdat het een gordijn is waarachter van alles verborgen kan worden?)
Mijn vader werkte in een winkel, groette iedereen vriendelijk en maakte charmante grappen, dus ook tegen Els die in een damesmodezaak in de buurt werkte.
Els had ooit een wasmachine bij hem gekocht.
Toen hij haar samen met moeder op straat tegenkwam had hij ‘dag Els! gezegd.
Dat had hij niet moeten zeggen.
Waarom had deze klant een voornaam?
Moeder wilde daar het fijne van weten.
Wie was die Els dan wel?

Simpele dingen zijn niet uit te leggen.
Hoe verklaar je dat er niets aan de hand is, dat de hemel onbewolkt is tegenover iemand die zelf rook maakt en meent dat er vuur is?
Vader maakte er een grap van en maakte de rookvorming nog erger.
Er was geen blussen meer aan.
Moedeloos sprak hij de legendarische woorden;
“Ze zeit wat….en ze draait zich om en ze zeit nog wat!”
De stilte daarna was te snijden.
Mijn moeder wentelde zich gepikeerd in haar marinade van slachtofferschap.
Na ongeveer 2 weken in eigen sop gaarsudderen leek alles weer koek en ei.

Wat lijkt is het nooit.

Het Vrije Volk

Byna was ek Suid-Afrikaander gewees of was ek nooit nie gebore nie.
In ’51 overwogen mijn ouders serieus om naar Zuid-Afrika te emigreren.
Na informatieavonden over het beloofde land wist mijn vader
dat hij niet in het apartheidssysteem zou kunnen leven. Het avontuur werd afgeblazen.
In plaats van naar Kaapstad verhuisden we van de Amsterdamse Indische buurt naar Hoogvliet onder de stinkende rook van Rotterdam, het slaapstadje van de Shellraffinaderijen.
Toen mijn vader solliciteerde bij de Shell vroegen ze van welke gezindheid hij was, hij mocht kiezen; rooms-katholiek, gereformeerd, hervormd?
‘Ik ben niets!’ ,verklaarde mijn vader vrijmoedig.
‘Welke krant lees je dan?’
‘Het Vrije Volk’ , antwoordde hij eerlijk.
‘Dan kun je vertrekken, jouw soort kunnen we hier niet gebruiken!’ was het oordeel.
Op vrij volk zat de Shell niet te wachten. Ze hadden natuurlijk gelijk, vrij volk is onbruikbaar. Dat gaat maar staken en voor rechten opkomen, voor hoger loon.
En eerlijk gezegd kom je natuurlijk niet verder met eerlijk zijn in een wereld die op
andere intenties drijft.
Ons ‘Nietszijn’ maakte ons tot buitenstaanders in Hoogvliet, een ander soort apartheid. Wij ongelovigen hadden een zwarte ziel.
Ik mocht bij sommige vriendjes zelfs de drempel niet over.
De zondagen waren dodelijk saai, buurtkinderen mochten dan niet buitenspelen.
Vanuit ons doorzonraam zagen wij onze gelovige buurtgenoten allemaal devoot naar de ‘Vaste Burchtkerk’ schrijden. Verder bleef de straat uitgestorven.
Mijn vader rookte een pantersigaartje zei dan soms, uit het raam starend:
‘Kijk daar gaat weer zo’n ‘Stalen Jezus!’.
Soms zong hij er met zijn kopstem quasi-Gregoriaans bij:
‘Ik heb liever veel dan een klein beetje…..Wij ook!…’
Mijn vader speelde priester in zijn eigen socialistische kerkdienst.
Meest opvallend aan hem was dat hij genoeg had aan genoeg en daarvan nog uitdeelde.
Zelf bezat hij niets, overeenkomstig zijn wezen.

Pap, gips en bokking

Ome Koos was al jong kaal. Hij ving regenwater op voor zijn resterende haar om de groei te stimuleren. Oom had  een valse hond Wammes, een Hushpuppie. De ‘moeilijke voeten’ van mijn oom liepen in gelijknamige Hushpuppie-schoenen.
Als kind fantaseerde ik dat de schoenen van de oude Wammes waren gemaakt.
Het plastic gebit van oom kon ook heel geniepig vals lachen, er was een stukje uit zijn voortand. Een ongelukje onder het stukadoren. Later hadden ze een dwergpinchertje dat permanent zat te trillen. Of het van de zenuwen was weet ik niet, maar ik vond het een zielig diertje, levenslang rillen. Oom keek zo geniepig werd gezegd omdat hij kalk in zijn oog had gekregen onder het stuccen. Hij had ook nog in het verzet gezeten door bunkers te bouwen voor de Duitsers. Hij weigerde te stuccen. Als wij op visite zaten zat ik voor spek en bonen te wachten tot de oude mensen uitgekletst waren. Tante leek een vrijgevochten feministe maar ze berustte in haar lot als voetveeg. Oom kon opeens een bord Brinta voor hem zelf gaan maken zonder de anderen iets aan te bieden. Ik zat jaloers te kijken hoe hij met zijn grijns de grijze pap zat weg te lepelen. Toen ik later een keer thuis Brinta proefde bleek het naar gips te smaken. Dat wist ik omdat mijn vader mij eens een pepermuntje van gips had gegeven, voor de grap.
Er hing altijd een onbestemde spanning in de flatkamer driehoog in Lombardije, Rotterdam zuid. Oom ging vreemd en had gezegd dat tante stonk naar een gerookte bokking. Ik begreep dat niet, al rookte tante wel veel zware shag. Op een zondagochtend kregen Koos en mijn moeder onder de koffie ruzie. Ze schreeuwden naar elkaar dat ze stapelgek waren en naar de psychiater moesten.
Oom kreeg een briljante inval en daagde moeder uit:
“Goed”, zo riep hij, ” dan gaan wij samen naar de psychiater en zullen we nog wel eens zien wie hier gek is!”
Na deze uitnodiging kwamen we niet meer bij Oom Koos, de familiecontacten werden verder uitgedund met complete kaalheid tot gevolg. Zelfs regenwater hielp daar niet tegen.

Winterboek

“Wij kregen thuis met kerst altijd een boek…en bij jullie thuis?”
“Wij kregen thuis de zenuwen van elkaar”.
“Met kerst?”
“Eigenlijk altijd wel”
“Dus ook als het geen kerst was?”
“Ook”
“Het is wel vaak geen kerst”
“Heel vaak”
“Nee…wij kregen altijd een boek”
“Wij kregen valeriaan, twee pilletjes voor het slapen gaan”

Aftelvers

‘Hé, das dat gassie van de overkant!,’
‘Wat isser?’
‘Ja of je wors lus, nou goed!’
‘Watte?’
‘Ben je doof…of je dorst heb?’
‘!!!??’
‘Dan ga je naar hansje worst die heb een hondje….
die piest voor zeve cente in je mondje!’
‘Geintje! , wij zijn van de overkant’
‘O ja, jullie steken elke week de vullesbak in de fik!’
‘Zekerweten en jij klimp altijd door het bovenlichie van de keuken naar binnen!’
‘Ik heb geen sleutel van thuis!’
‘Wij zijn Rikkie en Rudie…zulle we een spelletje doen?’
‘Wie is hem dan?’
‘Jij bent hem, ienemienemutte…’
‘Nee…wacht ik…eh, heb jij een oom ?
‘Ja, wel vijf!’
‘Piest-ie wel is tegen een boom….hoeveel keer per dag?’
‘….eh, wel zeven keer!’
‘Een twee drie vier..vijf zes zeven, A F af!’
‘En wie niet meetelt die valt af!’
‘Nee, dat is vals, we doen het over!’
‘Oké, heb jij een oom?’
‘Nee, ik weet een betere…onder de brug van tante Mie, kun je schijten voor een spie en asje dan geen spie betaalt wor je door de stront gehaald!’
‘A F af!’
‘En wie de hond is die zegt waf!’
‘Jij bent hem dus!’
‘Wat spelen we eigenlijk?’
‘We spelen baasje!’
‘Ken ik niet, hoe gaat dat?’
‘Wie de beurt heeft is het haasje!’
‘Ik moet naar huis!’
‘Hoe heet jij nou eigenlijk?’
‘Gaat niemand wat aan, maar ze noeme me Bor!’
‘Haha, net als de hond van tante Cor!’
‘Wie is dat dan?’
‘Dat is die schele buurman van nummer veertig op de hoek’
‘Is die scheel dan?’
‘Ja joh, die kijk zo met z’n linkeroog in je rechterbroekzak!’

Schok


Reynaert de Vos maakte een onuitwisbare indruk op mijn achtjarige zoon.
Hij kreeg er hartkloppingen van toen Reynaert de poten van de beer afstroopte om ze als laarzen te gebruiken voor zijn bedevaartstocht. Het werd voor hem het oerbeeld van ploerterigheid. De aanblik van de mensenvoetschoenen van Magritte brachten dezelfde schok te weeg. Hier was een mens gestroopt en dat binnen de beschaafde muren van het museum. Het schilderij ‘Dit is geen pijp!’ stelde enigszins gerust, maar niet voor lang.
In Richard de Derde schetste Shakespeare een avondvullend inkijkje in de geniale inktzwarte kant van de mens. De ploertigst denkbare held werd bijna wellustig in het zonnetje gezet tot verbijstering van de achtjarige.
De inktzwarte kant is dus in beeld gebracht, gedetecteerd. De kans om die kant te overstijgen is door te zeggen; “Ik ben Richard Reynaert de derde en ik loop op mensenvoetschoenen om mijn bedevaartsoord te bereiken.” Waarom? Gewoon om te ervaren hoe dat voelt om een ploert te zijn, om de schok te verwerken dat ook die mogelijkheid aanwezig is. Mijn zoon van acht is altijd nieuwsgierig gebleven naar het mogelijke.

De ‘echte’ Richard de derde was echt gebocheld en is onlangs opgegraven, ze konden hem identificeren door zijn bochel. Historici beweren nu dat hij best een aardige koning was in vergelijking met de rest.
Shakespeare zou hem onrecht aangedaan hebben door hem onterecht zo inktzwart te verbeelden. De zwarte kant van Shakespeare?

Blinde ambitie

Altijd op een onbewaakt ogenblik vroeg men aan het kind wat het later wilde worden, net als het in zijn spel verdiept was. Het kind kon zou gauw niets bedenken. Het wilde nooit iets bepaalds worden, kon het niet onbepaald blijven? Het zweeg in verlegenheid. Als ze doorvroegen of het net als vader slager wilde worden, verzekeringsagent of bij de vrijwillige brandweer knikte het kind met een zogenaamd deemoedige glimlach om er vanaf te zijn.
Waarom zou je eigenlijk iets willen worden, was het niet al genoeg dat je er was? Het kind voelde zich tekortschieten, kennelijk mankeerde er iets? De volgende kindervriend vroeg aan het kind welke dromen het droomde.
‘Ieder mens moest toch een droom hebben om na te jagen..’, dat was hun vaste overtuiging. Als het kind dacht aan het leven van deze mensen en aan de droom die ze leefden dan voelde het een lichte huivering. ‘Als je geen droom had dan had je leven toch geen doel, geen zin?’
Dat dit leven misschien zelf wel een droom was drong kennelijk niet tot volwassen dromers door, dacht het kind, verzonken in het spel. Het kind kon geen andere droom in zich ontdekken dan de vastberaden wens om alle dromen te doorzien.
Het begon zich bij alles af te vragen; ‘Is dit nu werkelijk?’ Het kneep zich in de arm. Meestal was de pijn in zijn arm werkelijker, en de wereld mooier.
Gelukkig waren er enkelingen die niets van het kind vroegen. Ze lieten het kind met rust.
Ze leken niet te dromen, ze bleven juist zo lang mogelijk wakker om hun mooiste verhalen te vertellen, van hen leerde je luisteren. Één zinnetje uit een verhaal was het kind altijd bijgebleven;

‘Om wakker te worden uit deze droom kun je je ogen beter sluiten’.