Pegasus

Het leven lijkt soms
een gegeven…
een gegeven paard
dat jou vermanend
in de bek kijkt en zegt:

zeg, edel dier
je adem ruikt een beetje…
naar ouwe muesli…
wat beter en vaker poetsen kan
geen kwaad en flossen is ook
geen overbodige luxe
dus
zet maar gerust een tandje bij
anders moeten wij,
van het leven, het doen

maar verder, Pegasus
ben je vrij
om nog wat rond
te galopperen
of stapvoets talmend
groenstroken kaal te grazen
teugelloos en zonder bit

wel liever
geen parades meer

ja, wat sta je daar nou
te hinniken?

Stationschef

Dat de bestemming geen station had
had niemand kunnen bedenken, dat
er geen aankomsthal zou zijn
met een vertrek, waar dan?

Er verwijlde alleen wachtruimte,
niet dat jij daar kon wachten…
nee, deze ruimte wachtte jou op,
verwachtingsvol…

De ruimte bleek ‘n vreemd vertrek,
zonder muren, je kon er alleen binnen
zonder bagage, het hele laadruim
gapend van geladen leegte…

Velen lieten onderweg hun volle koffers
stelen, quasi naïef onbeheerd achter-
gelaten op een winderig perron voor
bezeten verzamelaars…

Eerst had je nog naarstig gezocht
naar de chef van het afwezige station
om je kaartje te tonen…tot niemand
jou vertelde: welkom in het gebied!

je kaartje is hier niets waard…

Pakezel

Waarom vraagt dit gedicht zich af
of ze wel gedicht is?

(De wereld is wijds, het pad horizonbreed)

En wat zijn poëtische criteria
om aan te voldoen?
Ten behoeve van wie?

(elk antwoord is geestelijke bagage of ballast)

Wat wil iets zeggen als het voldoet
aan welke criteria dan ook?
Wie zit waar dan ook
op te wachten?

(de lezer lijkt een vervoerbedrijf voor taal)

Is vrij zijn van criteria
zelf niet weer een criterium?
En zo ja, waar heeft men
zich dan aan te houden?

(Dit pad lijkt even smal als hemelsbreed)

Bestaat dit gedicht daarom
uit louter vragen?
Omdat er geen antwoorden zijn?
of juist teveel mogelijke antwoorden?
Of komt dat op hetzelfde neer?

Waarom zou de lezer dit nog lezen?
En zich laten opzadelen met vragen,
als een weigerachtige pakezel
op dit steeds smaller wordende bergpaadje?

Als eerste lezer van dit mogelijke ongedicht
weet ik niet wat ik zojuist heb gelezen.
In elk geval, geen geestelijke bagage…

Of sta ik hier aan de rand
van een prachtig gapend ravijn
waar het pad ophoudt?

Valt de ballast van taal
hier in het niet?

Goud

God, wat een grote vis,
dacht een schepper met zijn schepnet
waarmee hij zichzelf vergeefs
probeerde te vangen

en zich bleef verbazen
hoe deze grootste vis aller visschen
bleef ontsnappen, omdat ze geen
schubben had maar mazen

dat ‘n schepper zich zo kon vergissen
en betrappen op ‘n schoonheidsfout
nu moest hij nog leren te lachen
om zijn eigen grappen

want scheppen is zilver
maar lachen is goud

Leesteken

Aan de hemel staat geschreven:
de allermooiste zin van het leven,
met daar achteraan die volmaakt
sublieme punt van een volle maan.

Niemand kan deze volzin nog lezen
want hemeltaal is zo poedelnaakt
ze spreekt vanzelf tot elk wezen
over dat, wat bezielt en altijd waakt

Lees voortaan dit hemelse teken
als zin van dit uitgelezen bestaan
niet slechts bij wijze van spreken
maar om letterlijk in op te gaan

Kraal

Wie of wat ben je nu in wezen,
binnenin het kraaloogje
van de deze Winterkoningin?

Een te lompe vreemde vogel
met een verderkijker
dan de neus…?

Slechts geestige geest
is zo verfijnd om zich
in dit kwikzilverflitsende lijfje
in te leven dat wildstil
binnenin de houtwal
vederlicht spinnetjes bikt,

je slikt beroering in,
in wezen geen verschil

Tapijt

‘n duistere droom in de bovenkamer
als een glinsterend & gonzend tapijt
van duizend-en-een zwarte vliegen
die simultaan hun voorpootjes wassen

als het ochtendlicht het raam open zet
vlucht het vliegentapijt de geheugenhemel in
met schone pootjes in onschuld gewassen…

Een aardse droomduider laat mij weten:
vliegen eten open wonden schoon,
ze verrichten helend werk in de wereld,
als toegewijde insecten, verpleegkundig

Engelengeduld

Voor wie het nog niet wist:
de zee vist
en bossen bomen
onderwijl likken rivieren
de dalen schoon
ze laten bergen
slijten tot gepolijste kiezels
of fijnste piezeltjes gruis

onze lieve hemel draagt
elke vleugelslag trouw
en met engelengeduld
boven woestijnen gevuld
met geestige leegte,
die droogkomische oase
van zomaar zijn

En God, ja God zeg, wat wil dat zeggen,
is dat niet een besneeuwde bergtop
die weggesmolten naar zee stroomt
en als een kudde wolken verder droomt
met de wens ooit weer te kristalliseren?

tot slot de mens, die loopt in de papieren,
de zot verspilt zijn schaarse tijd met haast,
overbodige accessoires & formulieren,
stelt zijn doelen scherp en grijpt ernaast.

Waar blijft de motregen en het koudefront?

Tafelkleed

Er zitten vetvlekken en kringen in het gedicht
als op een morsig tafelkleed na een onstuimige maaltijd.

Dit gedicht zal nooit worden gewassen…
er staat hier zwart op wit dat het voorbestemd is
tot ongewassen voortbestaan.

Dit is nu eenmaal regel in dit gedicht.
Zo heeft ieder gedicht haar eigen regels,
waar het zich aan te houden heeft.

Echter, bij nader inzien blijken het geen vlekken,
geen kringen, maar een opzettelijk ontworpen patroon
dat zich herhaalt, kunstig en keurig in stof geweven,
letterlijk uitgeschreven.

Nu lijkt het er verdacht veel op
dat de dichter dit heeft gedaan,
maar de dichter is zelf een gedicht,
een verdichtsel en bestaat louter uit
deze regels die zichzelf overtreden.

Zwaaistaart

Na de rimpelloze vijver van de nacht
wacht Zwaaistaart onder aan de trap,
haar bontvaandel zwiept stilstaande lucht
kwispelwind beroert ‘n nog slapend hart
dat zich in erbarmen wakker klopt
het hondse stookt de hartverwarming op
kunnen we een hart vormen met elkaar,
hart tegen hart tot het samen resoneert
en fonteint als Zwaaistaart galoppeert.