In de heetste zomer van ’65 was ik zes, net vijf geweest.
Het openluchtzwembad ‘De Meeuwenplaat’ kampte met watervlooien, een plaag.
Men kwam op het briljante plan om stekelbaars en voorntjes uit te zetten in het bad, die zouden korte metten maken met de watervlooien. Goed idee, meteen doen!
De zweminrichting werd herdoopt tot natuurzwembad, zo kon er die zomer toch nog gezwommen worden. De vissen zouden het water schoon houden.
Toen ik aan de rand van de grote betonbak stond rook het er niet naar de bedwelmende chloor van het Sportfondsenbad maar gewoon lekker naar natuur, dooie vis en algen. Ik zag ze drijven, dood of zieltogend in de ondoorzichtige groene algensoep. Konden ze niet zwemmen? Waren ze verdronken?
De badmeesters langs de kant visten de lijkjes er met lange schepnetten uit.
‘Het is lekker water hoor!’ spoorde de witgeklede meester mij aan om erin te springen. Andere jongens speelden in het water, gooiend met kroos en dooie vis naar de gillende meisjes. Ik ging erin. De waterplanten strengelden zich om mijn benen in het groene water.
Het was denk ik de eerste keer dat ik last had van een vies idee dat mij fysieke afkeer bezorgde: samen zwemmen met dooie vis. Hun ogen knipperden nooit. Rond het middaguur moesten alle badgasten het water verlaten.
Het was tijd voor ‘het voederen der visschen’. De witte badmeesters gooiden korrels. Duizenden vismondjes gaapten door de waterspiegel naar de hemel.
Een stil zangkoor. Welgeteld ben ik één keer in het natuurbad geweest om mij op te frissen. Thuis rook ik na het douchen nog steeds vaag naar alg en het vieze idee.
Het openluchtaquarium raakte natuurlijk overbevolkt door de voortplantingsdriftige vissen en moest worden gesloten.
Nog steeds als ik mijn ogen niet kan geloven krijg ik vissenogen die wijdopen staan en niet meer willen knipperen. Ogen die niets willen missen van deze doorlopende voorstelling.