‘Xenophilia Quasimodus de Lignac doolde door een labyrint van gedachtengangen die de hare niet waren. Als een miertje zonder hoop voelde ze zich.
Toch enigszins curieus voor een zelfbenoemd gravin en overtuigd beoefenares van het Hysterisch Relativisme, waarin ze, cum laude, een universitaire graad had behaald.
Als kind was ze in luxueuze verwaarlozing opgekweekt tot verwend nest hetgeen haar met bitterzoete heimwee vervulde. Ze wist alleen niet waar die pijnlijke nostalgie vandaan kwam. Aandacht had niemand ooit voor haar kunnen opbrengen, ze was gebombardeerd met kadootjes, hebbedingetjes, zoethoudertjes.
Op een dag had ze, alleen thuis in haar torenkamer alle troep het raam uitgesmeten zo de slotgracht in, ze was er ijzingwekkend kalm bij gebleven.
Het ouderlijk gezag had daar niets van gezegd, in plaats van de straf die ze verlangde kreeg ze een groot kado, een electrische terreinwagen waarmee ze het landgoed kon exploreren.
Sindsdien danste ze het liefst naakt door het huis met een boa van paradijsvogelveren die flamboyant achter haar aanzwierde, op muziek van Wagner.
Maar nu liep ze hier, zigzaggend, waggelend door deze waanzinnige mierenhoop, op weg naar een in of uitgang, dat wist ze niet meer. Het pad was bezaaid met soortgenoten, pure chitine glinsterend als nat asfalt.’
De schrijfster herlas wat ze zoëven geschreven had en wist:
‘Dit wordt de titel van mijn nieuwe roman: ‘Uitwendig skelet’
Met bezeten geluk nam ze een slok van haar inktzwarte thee.
Begin volgende week lag er een deadline te kronkelen als een wulpse slang, over een maand moest het boek in de winkel liggen.