De laatste zakdoekjes in de tissuedoos kwamen er niet meer vrijwillig uit, ze leken zich te verzetten en zich op de gladde bodem te verschansen. We kregen geen vat meer op ze. Een voor een hadden we hun familieleden opgeofferd in onze cultus van dienstbaarheid. Op zich een mooie cultus, maar waar waren we zelf dienstbaar aan? Vooral aan ons eigen verdriet. De dingen waren dienstbaar aan ons, dat was onze vaste overtuiging. En voor ons gemak konden we andere mensen ook voor dingen gaan aanzien. Anderzijds werden er aan dingen allerlei menselijke eigenschappen toegedicht, eveneens voor het gemak. Zo werd het een cultus van verwarring.