Ik was niet van hier, zo werd mij omwonden duidelijk gemaakt.
Er kwam prikkeldraad uit zijn omstoppelde mond.
Taal als afrastering.
In algemeen beschaafd dialect werd je hier tot onbevoegd verklaard, geen toegang. Met verhoogde wenkbrauwen zette hij stroom op het hekwerk.
Ik moest maar terugkomen als ik de taal machtig was, dan konden we
verder praten. Of we ooit samen door één deur konden leek op voorhand uitgesloten.
Laatst was ik op een internationaal congres voor doven.
Het thema was: ‘Gebarentaal als Esperanto’
Alles werd ondertiteld.
De doven verstonden geen enkele taal, maar met gebaren begrepen ze elkaar moeiteloos, Spanjaarden, Engelsen, Zweden, Russen, Brazilianen, ze bezigden één moedertaal. Stel je voor, gebarentaal als het nieuwe Esperanto, één wereldtaal van gebaren.
Het leek een onhoorbare echo van het idealisme van Ludoviche Zamenhof die het Esperanto verzon.
Esperanto betekent: ‘Hij die hoopt’, zo vertelde een professor in grootse gebaren.
Hij peperde ons in dat we niet moesten hopen, maar direct handelen, geen geklets meer, we moesten een gebaar maken naar elkaar.
De conclusie van het congres was:
‘Je hoeft niet eerst doof te worden om gebarentaal te ‘spreken’.
‘Wat zegt u? , Ik heb mijn bril niet op!’