Schok


Reynaert de Vos maakte een onuitwisbare indruk op mijn achtjarige zoon.
Hij kreeg er hartkloppingen van toen Reynaert de poten van de beer afstroopte om ze als laarzen te gebruiken voor zijn bedevaartstocht. Het werd voor hem het oerbeeld van ploerterigheid. De aanblik van de mensenvoetschoenen van Magritte brachten dezelfde schok te weeg. Hier was een mens gestroopt en dat binnen de beschaafde muren van het museum. Het schilderij ‘Dit is geen pijp!’ stelde enigszins gerust, maar niet voor lang.
In Richard de Derde schetste Shakespeare een avondvullend inkijkje in de geniale inktzwarte kant van de mens. De ploertigst denkbare held werd bijna wellustig in het zonnetje gezet tot verbijstering van de achtjarige.
De inktzwarte kant is dus in beeld gebracht, gedetecteerd. De kans om die kant te overstijgen is door te zeggen; “Ik ben Richard Reynaert de derde en ik loop op mensenvoetschoenen om mijn bedevaartsoord te bereiken.” Waarom? Gewoon om te ervaren hoe dat voelt om een ploert te zijn, om de schok te verwerken dat ook die mogelijkheid aanwezig is. Mijn zoon van acht is altijd nieuwsgierig gebleven naar het mogelijke.

De ‘echte’ Richard de derde was echt gebocheld en is onlangs opgegraven, ze konden hem identificeren door zijn bochel. Historici beweren nu dat hij best een aardige koning was in vergelijking met de rest.
Shakespeare zou hem onrecht aangedaan hebben door hem onterecht zo inktzwart te verbeelden. De zwarte kant van Shakespeare?

Blinde ambitie

Altijd op een onbewaakt ogenblik vroeg men aan het kind wat het later wilde worden, net als het in zijn spel verdiept was. Het kind kon zou gauw niets bedenken. Het wilde nooit iets bepaalds worden, kon het niet onbepaald blijven? Het zweeg in verlegenheid. Als ze doorvroegen of het net als vader slager wilde worden, verzekeringsagent of bij de vrijwillige brandweer knikte het kind met een zogenaamd deemoedige glimlach om er vanaf te zijn.
Waarom zou je eigenlijk iets willen worden, was het niet al genoeg dat je er was? Het kind voelde zich tekortschieten, kennelijk mankeerde er iets? De volgende kindervriend vroeg aan het kind welke dromen het droomde.
‘Ieder mens moest toch een droom hebben om na te jagen..’, dat was hun vaste overtuiging. Als het kind dacht aan het leven van deze mensen en aan de droom die ze leefden dan voelde het een lichte huivering. ‘Als je geen droom had dan had je leven toch geen doel, geen zin?’
Dat dit leven misschien zelf wel een droom was drong kennelijk niet tot volwassen dromers door, dacht het kind, verzonken in het spel. Het kind kon geen andere droom in zich ontdekken dan de vastberaden wens om alle dromen te doorzien.
Het begon zich bij alles af te vragen; ‘Is dit nu werkelijk?’ Het kneep zich in de arm. Meestal was de pijn in zijn arm werkelijker, en de wereld mooier.
Gelukkig waren er enkelingen die niets van het kind vroegen. Ze lieten het kind met rust.
Ze leken niet te dromen, ze bleven juist zo lang mogelijk wakker om hun mooiste verhalen te vertellen, van hen leerde je luisteren. Één zinnetje uit een verhaal was het kind altijd bijgebleven;

‘Om wakker te worden uit deze droom kun je je ogen beter sluiten’.