Fabel van de gelovige dieren

Dieren zijn gelovig, ze geloven in concrete goden.
Ze geloven in de baas, zodoende gaat de baas ook in zichzelf geloven.
Geloof is scheppend, ze schept een eigen werkelijkheid en misverstanden.
Het menselijk dier gelooft dat hij de baas der dieren is.
Het is wensdenken, dit soort vergissingen maken ons menselijk.

Mijn hond is een fervent voorstander van worst, ook zo’n concrete godheid.
Hij gelooft er heilig in.
Gewoonlijk is hij meegaand, maar hierin is hij een fundamentalist.
Worst heeft altijd gelijk, worst is het enige antwoord op alle vragen.
Worst woont in de kille tempel van de koelkast, het heilige der heiligen.
De hond is tot alles bereid als hij maar zo snel mogelijk met de worst verenigd is.

Mijn hond gelooft zo sterk dat wanneer hij mankt, hij naar de baas toehinkelt op drie poten, de gewonde poot aan god geeft.
Die voelt de poot geeft er een kusje op en de hond gelooft in zijn instant genezing.
God zegt; zo is het weer goed en hond rent verder.
Als god een werkende placebo is dan zou je toch gek zijn om er geen gebruik van de maken?

Onze poes Vosje was zeer gelovig, ze geloofde in het gebed en dat ze kon praten,
Voor het eten namen we altijd even als ritueel gebed de essentiele levensvragen door die ze ongeduldig beantwoordde;

Hoe wil je de vis,
Gekookt of rauw?
Met zout of flauw?
Warm of lauw?
straks of nou?

Zonder aarzeling gaf ze steeds het enig juiste antwoord.
Daarna kreeg ze haar eten.

Na haar maal stelde ik de vraag der vragen;
Hou je van mij of hou je van jou?
Die vraag beantwoordde ze niet, druk bezig haar snuit te wassen.
Alleen als ik lang aandrong, dan zei ze het om van het gezeur af te zijn.

Ook een huis-tuin en keuken-godje
heeft soms bevestiging nodig.

Het journaal als brandhaard


Een open haard is de beste televisie, ondertiteld met een goed verhaal.
Door de aeonen heen het meest bekeken programma, ingebrand in het collectieve bewustzijn.
Starend in het vuur likken we de verhalen af als vlammen.

Je droomde vroeger vaak dat je je lagere school in brand stak.
Later kwamen er ateliers en kleine vage bedrijfjes in.
Op een nacht brandde de School met den Bijbel toch nog af.
Je had niets gedaan om je vurige wens te realiseren, en zou ook niets gedaan hebben om het te voorkomen.
Je wortels hadden vruchtbare grond gevonden in de as van het kwaad.
Er gingen verhalen rond over verzekeringsgeld, geïncasseerd door failliete ondernemers.
De neerdalende as gaf mij een onterecht gevoel van gerechtigheid.
Het onschuldige gebouw moest boeten naar goed oud bijbels gebruik, jong geleerd.

Pollice Grosso vertelde ooit de volgende fabel:
De mensheid was een bos dat bestond uit diverse boomsoorten.
Het bos bracht lucifers voort die ieder stuk voor stuk de macht hadden om het hele bos in as te leggen.
Sommige merken lucifers legden zich er vooral op toe om andere boomsoorten plat te branden.
De eiken haatten de dennen van oudsher, de beuken bestreden de platanen, de coniferen waren tegen de linden.
De terreur verspreidde zich zo door het hele bos, dankzij het heilige geloof in vergelding.
Een Wereld-Bomenbosregering kwam bijeen om de terreur te vernietigen.
Welke weldenkende lucifer kon daar nu tegen zijn?
Wie de aanslagen pleegden en waarom werd nooit echt duidelijk.
Anonieme vergeldingsacties maakten steeds meer onschuldige slachtoffers.
Steeds weer staken individuele lucifertjes de kop op.
Sommigen kwamen zelfs graag om in as, want hun as zou vruchtbare grond zijn voor een bos dat ooit, later…
Zo werd het hele bos bezaaid met kleine brandhaardjes.
Hoe het verhaal afloopt weet Pollice niet, hij vertelt verschillende versies:
– Het bos werd platgebrand en na een paar jaar kwamen de ondergedoken boomzaden op.
– De verborgen zaden sliepen uit schaamte duizend jaar voor ze weer ontkiemden.
– De luciferindustrie had goede zaken gedaan, maar had nu geen afzetmarkt meer.

De geest lijkt een vuur waarin verhalen worden opgestookt, in de hoop dat het vuur een ander licht werpt op de werkelijkheid.

Spijkerwezen


het spijkerwezen bestond nog nooit
(bestaanscoëfficient nul komma nul)
als losse onderdelen kwamen ze
op bezoek, ik heette ze welkom
en gaf ze wat ruimte,
daarin ben ik nogal gul

de spijkers wilden wel eens wat anders
dan doorboren of krom geslagen worden
pootjes zijn dat leek hun wel wat
en dan snel de benen nemen,
(de honderd meter horden)
of tentakels om te tasten in ’t duister
of antennes om golven af te luisteren

een aangespoeld blokje
van echt brandhout
wilde hen wel verenigen
in ruil voor bescherming
een verweesde steen
stond voor het blok
zag er een mooi gat in
om zijn nek uit te steken

het spijkerwezen heeft geen ogen
daarom leent ze even die van jou
om zichzelf te kunnen zien leven
ook leent ze jouw gedachten
om ook eens wat te denken,
je longen om op adem te komen
van het spontaan gaan ontstaan
leen haar nu nog je hart & ziel
om het geheel te doen kloppen

Horizonder


Mijn grootvader die ik nooit heb gekend,
was van moeders noch van vaders kant.
Hij droeg een hoed met daaronder verborgen
zijn grijze vlecht met indianenveer.

Hij gedroeg zich als verre voorouder
en schitterde afwezig in elke horizon
waar zijn blik rustte in de verte.
Dan zei hij:
“Luister, kleine zoon, de horizon ligt onder je voeten, daar…”

(Ik wist niet of hij ligt of licht zei,
het klonk mij allebei vertrouwd.)

“Daar ligt je oma, moeder aarde.
Zij baarde alle dingen en openbaringen.”

Mijn grootouders waren altijd samen,
beiden met getaand gezicht
van wind en zon,
droogte en vloed
als een landschap.
Je zag niet waar de een begon
en waar de ander ophield.

Opa rook naar rook
van zijn vredespijp.
Geen tabak, maar kruiden uit het veld:
salie, sandelhout, citroengras, kruizemunt.
Overal was hij in mijn buurt en vertelde
verhalen van de dieren.
Niet verhalen over dieren,
maar de verhalen die dieren elkaar vertellen.
Hij fluisterde vloeiend, zonder woorden,
maar in klank, gebaar en lichaamstaal.

Over het woestijnvosje dat zijn staart
in zijn nek legde vertelde hij:
“Je staart is dat wat jou je leven lang achtervolgt.
Ze beschermt je tegen het onnodige en overbodige,
en laat je hem hangen, dan wist hij alle sporen uit.
“Weet dat ik jouw staart ben.”

Er lag een vleugel op mijn pad
van een gaai,
als een teken van leven.
Meteen zag ik zijn ogen weer in de verre horizon
en voelde mijn voeten op het gezicht van oma.